| |
| |
| |
Paard in de Wieg
Aat Ceelen
En toen, vraagt u? Toen kwam ik ter wereld. Het was nacht. De storm loeide zo hard, november moet u weten, dat het loeien mijn moeders kreten van pijn verre overstemde. Maar niet mijn gebler. De vroedvrouw sloeg me hard op de billen en ik tetterde er meteen op los. ‘Doe dat bij je eigen soort, tang!’ blerde ik het mens toe. Ze liet me beledigd vallen, op m'n kop, de butsen zitten er nog, als u bij geval wilt voelen? ‘Wel heb je ooit!’ zei het bakermens. ‘Het is grijs en bij de wilde spinnen af!’
‘Lul niet en raap me van de grond!’ blerde ik. Ze bukte en ontving een reusachtige trap voor haar hol van mijn vader, die het voor zijn zoon opnam. Hij nam me in zijn armen en schuurde me tegen een wang vol stoppels. Hij huilde en toonde mij aan m'n moeder. Het arme mens zag er behoorlijk afgetrokken uit, maar haar ogen glansden gelukkig. ‘Is er geen jasje of wat?’ blerde ik. ‘Ik verrot van de kou.’ Ze deden me een gebreid dingetje aan dat verschrikkelijk jeukte en waarop een konijn stond afgebeeld; een konijn met een ziekte of afwijking, zag ik, want het beest keek dom en waterig uit z'n hoofd. Ik keek eens om me heen. Waar was ik terechtgekomen? Bij een stelletje armoedzaaiers. De veren kronkelden uit de stoelen, het behang was vet en de vloerbedekking versleten. Achter een jute gordijn stoomde een pan met aardappelen. ‘Ik lust wel wat!’ blerde ik. ‘Het is een gezonde jongen,’ merkte mijn vader op. M'n moeder huilde toen ze de aardappelen m'n mond in schepte. Met mijn wang tegen haar borst hapte ik ze tevreden weg. ‘Tocht 't hier niet een beetje?’ blerde ik. Ik meende wat wind in de nek te voelen. ‘Gooi die plank voor 't gat, vader,’ zei mijn moeder. M'n vader sloot de deur en wierp een kitje kolen in de kachel. Het werd aangenaam warm. De petroleumlamp walmde. M'n ogen werden zwaar en ik sliep in. Toen ik wakker werd raagde mijn moeder met een raagbol het smeer uit mijn oren en bracht me naar een somber gebouw waar zich nog meer moeders met kinderen verzameld hadden. Alle moeders huilden omdat hun kinderen ruw van hen werden afgenomen en in banken werden neergepoot met hun neuzen naar een zwarte sladood met een stok. De meester sloeg hard op onze tafels en trok ons aan onze oren op naar zijn bijziende ogen ter inspectie op achtergebleven smeer. ‘Laat me los, idioot!’ schreeuwde ik en had gelijk een paar klappen te pakken. Zodra de sladood zijn kont
naar ons keerde en met piepend krijt ‘de kaninefaten’ op het bord kraste, begonnen de jongens in de klas met hun knokkels op elkaars koppen te beuken en aan de haren van de meisjes te trekken. De meisjes op hun beurt sloegen hun nagels in de ogen van de jongens. Ik sloeg mijn armen over elkaar op de bank, legde mijn hoofd erop en viel in een diepe slaap. Ik werd pas wakker door het gebeuk van de sladood met zijn stok op m'n kop. ‘Wakker worden, luie!’ bulderde hij. ‘Het is feest, onze koningin is jarig, we gaan hoedjes knippen, feesthoedjes!’ We kregen een schaartje, lijm, een kwast en een strook papier. Ik begon te knippen en kreeg schik in de bezigheid. Het was geweldig de beentjes door het papier te zien happen, knip-knap, knip-knap, knipknap, heerlijk was het. In een ommezien had ik de strook in een hoop papierdrollen veranderd. Ik knipte verder, fijne reepjes werden het, ik bleef knippen, ik kon niet meer stoppen, van de strook restte niets meer dan een berg snippers. De sladood sloeg me met ongekende kracht op m'n kop. ‘Een hoed moet je knippen, ongelukkige, een hoed, een feesthoed voor onze koningin!’ Ik snorkte een snotpegel door mijn neus helemaal naar mijn keel en kwatte die met grote vaart in het oog van de sladood. Ik vluchtte naar huis. ‘Wat kom je doen?’ vroeg mijn moeder. ‘Ik ga niet meer naar school,’ zei ik, ‘ik weet genoeg, geef me maar een paar kruimige aardappelen, daar word ik wijzer van.’ Toen mijn moeder de aardappelen schilde, werd er gebeld. Naar boven kwam een keurige man. ‘Ik ben bijbelverkoper,’ zei hij met klepperend gebit en hij sproeide bij wijze van doop het vocht uit zijn mond over mij heen. ‘Vlees en bloed zullen het Koninkrijk Gods niet beërven,’ klepperde hij voort en opende een koffertje met bijbels. ‘Staan er ook plaatjes in?’ vroeg ik. ‘Welzeker,’ zei
hij, ‘kijk hier: De verloren Zoon, en hier: Het laatste Avondmaal.’
‘Wat aten zij?’ vroeg ik. ‘Aardappelen?’
‘Geenszins,’ zei hij, ‘ze aten kip en appelmoes en patat.’
| |
| |
‘Ja, dat zou ik ook wel eens willen eten,’ zei ik, ‘maar mijn vader is steuntrekker-orgeldraaier, ziet u, daarom eten wij aardappelen.’
‘Prikt u ook een vorkje mee?’ vroeg mijn moeder aan de man Gods. ‘Als ik u niet ontrief.’ Mijn vader kwam thuis en gezamenlijk gebruikten wij de maaltijd. De man leerde ons bidden en danken, en verkocht ons ook nog een baaltje granen, die gewoonlijk tot duivevoer dienden maar door onze consumptie de kanker van ons bed zouden houden. Verder wist hij nog aan ons te slijten een zelfgefabriceerd houten kammenbakje waarin hij met verhitte naald het woord kamenbakje gebrandschilderd had. Voorts bood hij aan om mijn vader en mij tegen een schappelijke prijs te knippen. Hij haalde een tondeuse te voorschijn en schoor ons in een ommezien kaal. Met de vaststelling dat ‘wij er weer tegen konden’ vertrok hij.
Die nacht las ik Het Boek in één ruk uit. De volgende ochtend zei ik tot mijn verwekker en tot de vrouw die mij baarde dat ene zoon zijn ouders zal verlaten en gaan zijne weg. ‘Ik ga varen,’ voegde ik er voor alle duidelijkheid aan toe. Ik begaf me in de richting van de haven. In nauwe straatjes, flauw verlicht door lantarens, liepen vele matrozen. Zij waren zonder uitzondering dronken en zongen liederen in vele talen. Enkelen van hen waren in gezelschap van dikke vrouwen in glimmende jurken. In een nis zag ik een matroos tegen zo'n vrouw opduwen. Ik naderde hen en bekeek het tafereel met grote interesse. Ik zag dat zij hun tongen bij elkaar in de mond staken. De jurk van de vrouw was tot aan haar middel opgetrokken, haar broekje hing gespannen tussen haar knieën. Tussen haar benen was een geweldige bos haar te zien, waarin de hele hand van de matroos verdwenen was. Ik snifte en snoof en dacht: zo moet de zee wel ruiken, want de zee is immers vol van vis? De hand van de matroos kwam te voorschijn, glinsterend van het vocht. Hij frunnikte wat aan zijn gulp en uit de opening veerde een immense mast omhoog, die hij behendig bij de vrouw naar binnen goochelde. Ik zonk op m'n knieën om eens goed te kijken hoe en wat. Ik streek het haar van de vrouw opzij en zag dat z'n geval in een gekartelde gekreukeldheid verdwenen was. ‘'n Knap staaltje,’ zei ik hardop en had meteen een hengst voor m'n kop te pakken. Het suisde in m'n oren en tollend liep ik heen. Aan de kade lag een grote vrachtboot. Ik monsterde aan als hulpje van de kok. De hele dag schilde ik aardappelen. De kok was vaak te dronken om te koken en dan bereidde ik zelf het maal voor de bemanning. Ik diende de aardappelen op, gekookt, gebakken, gepoft, als puree, in de schil, in de soep, als knoedels, in schijfjes of blokjes, warm of koud, en nóg was dat grondsop van een bemanning niet tevreden en sloegen ze me waar ze me maar raken konden. Ik had mijn
bekomst van het zeemansleven en in Amerika stapte ik van boord. Het was onvoorstelbaar hoe groot dat land was: nadat ik wel een uur gelopen had, leek het toch alsof ik nog geen sikkepit was opgeschoten. Op een hoek van een straat stond een keukentrap met een cowboy erop. Aan de trap hing een bord: cowboys for god. De man droeg laarzen en had een grote witte hoed op, aan zijn heup hing een holster met een zilveren pistool, aan de zijkant van zijn broek liep een bies van kruisjes en om zijn nek zat een domineesbefje. Ik stelde me op voor de trap om te luisteren naar wat de cowboy te zeggen had. Hij hield een bijbel omhoog, prikte een vinger in mijn richting en schreeuwde dat ik een sucker en een sinner was. Ik schreeuwde terug dat dat allemaal waar was, maar ook dat het geloof een genade was die niet verkregen kon worden door gebed of goede werken, maar dat het je al of niet ten deel viel, en wel uit genade, waarmee mijn betoog rond was. Hij schreeuwde dat ik een fuckin’ fool was en dat een geloof zonder werken een dood geloof was, want gelijk het lichaam zonder geest dood was, zo was ook het geloof zonder werken dood. Ik schreeuwde terug dat elk goed geloof een dood geloof was en dat je je met werken veel narigheid op de hals haalde; kijk maar naar Abraham, die zijn zoon Izaak op het altaar gelegd had, en ik vroeg hem in één moeite door of hij die mop kende van Izak die door zijn vader geroepen werd, Izak! en die langs de trapleuning naar beneden gleed en het uitschreeuwde van de pijn en toen tegen z'n vader zei: roept u voortaan maar I want de zak hangt aan de leuning. De cowboy kwam naar beneden, klapte z'n trap in en nam mij mee naar zijn clubhuis, het Holy Star Roadhouse. Het was er een enorme bende van vretende en zuipende cowboys aan tafeltjes met rood-wit geblokte kleedjes. Er was veel kip, maar ook wel een aardappel, die droeg dan een zilveren jasje. Op een podium
waarvoor kippegaas gespannen was speelde een orkest. Ze stampten en fiddelden alsof hun leven ervan af hing. Een kleine blonde zangeres zong daar een liedje bij over arme, eenzame cowboys die altijd onderweg waren en nooit eens ergens thuis. Ze droeg een strak leren vestje dat slordig was dichtgeknoopt met een veter, zodat haar borsten er in het midden, van opzij, van boven en van onderen uitfloepten. Ik was geen cowboy, maar toch verhief zich
| |
| |
mijn geweer en toen zij deed van jippiejee! ging ik af. Vol schaamte vluchtte ik naar buiten. Het was donker en bitter koud, en ik had geld noch onderdak. Er zat niets anders op dan terug te keren naar de haven. Mijn schip was al vertrokken, maar ik kon aanmonsteren op een passagiersboot, als assistent-hofmeester. Weer schilde ik aardappelen. Toch was ik beter af: ik werd niet geslagen en mocht soms koken; dan maakte ik aardappelsoufflé, aardappelkoekjes, aardappelsla, aardappelkroketten, aardappelpizza, aardappelomelet en aardappeltaart. Terug in de thuishaven besloot ik eerst mijn vader en moeder op te zoeken. Ik belde aan, de deur werd opengetrokken en van boven klonk de stem van mijn vader: ‘Vijf kilo, aardappelboer!’
‘Maar ik ben het, uw zoon!’ riep ik terug. ‘Wie?’ kwam er van boven. ‘Uw zoon!’ riep ik harder. ‘Krijg nou wat,’ zei mijn vader. ‘Dag vader, dag moeder,’ zei ik, ‘ik ben weerom.’ Mijn ouders waren gekrompen, zag ik. Mijn vader was nog maar een klein bolletje waaruit magere armen en benen staken en waarop een pluizig vogelkopje zat. Zijn broek had hij tot aan de tepels opgetrokken, zodat deze van onderen op hoog water stond en zijn naakte enkels zichtbaar waren boven de grijze pantoffels. Het was zijn oude broek met het grote kruis, dat hij vroeger juist laag gedragen had zodat zijn geslacht toentertijd altijd, zoals men zegt, ‘op zolder hing’, maar door zijn huidige wijze van dragen zou men beter zeggen dat zijn geslacht ‘opgevouwen in de kelder lag’. Mijn moeder leek een musje met holle botjes, een popje van stro. Haar benen waren in stroken flanel gewikkeld en aan haar voeten staken grote oranje pantoffels. ‘Het is ons voor de wind gegaan, jongen,’ zei mijn vader, ‘we hebben pantoffels en eten elke dag dure biologische aardappelen.’ Ik tilde hen op de bank, hun benen raakten de grond niet meer, maar staken recht vooruit. Ze zagen er tevreden uit. Het was een hard leven geweest, vonden ze, maar de moeite waard en nu was het genoeg. ‘Fijn dat we je nog hebben gezien.’ Terwijl ze naar mij zwaaiden werden ze steeds kleiner; ‘vader, moeder!’ riep ik nog, maar zij waren al verdwenen in de voering van de bank. Ik probeerde hen nog terug te halen, stak mijn hand in de sleuf; ik vond alleen maar een gulpknoop en een haarspeld. Nu stond ik dus alleen op de wereld, maar niet voor lang. Ik liep een keer op straat en struikelde over een vrouw die even daarvoor zelf ook gestruikeld was en er nog niet in was geslaagd op te staan. Niet lang daarna was ik getrouwd. Het was een best mens, die een goede aardappel
kookte, maar ze hield er ook eigenaardigheden op na. Zo moest ik haar altijd flink op haar reet slaan en kon zij nooit een moment van stilte laten vallen. Ze praatte zelfs in haar slaap en altijd op die schelle gebiedende toon. Is het gek dat ik be- | |
| |
gon te drinken? Eerst een weinig, dan iets meer, en toen heel wat. ‘Sla me op m'n reet!’ gebood ze elke nacht. Makkelijker gezegd dan gedaan, met veertig bier in je buik. De boel ging klotsen en doen. Ik moest pissen, maar eigenlijk moest ik niet pissen, want ik had al gepist. Een knappe ellende en een zinloze toestand daarbij op de koop toe. ‘Gebeurt er nog wat dit jaar?’ schold m'n vrouw. En ik dacht: hou je kop, waar ben ik, wat doe ik? Nuchter al een hele kwestie, maar veertig bieren maken de zaak er zeker niet helderder op. Ze schold me uit voor slap ventje, ik legde haar uit dat vrouwen weinig hersens hebben, dat medische artsen dat bewezen hadden door schedellichting. Zo'n huwelijk houdt geen stand. Ze schopte me de straat op. Ik dacht: als ik toch op straat loop, kan ik mij net zo goed nuttig maken. Toen werd ik postbode. Je zou zeggen: papier weegt niks, waait weg in de wind, toch hing de tas met brieven als een molensteen om m'n nek. Steeds moeizamer kwam ik voort. Gelukkig had ik de fles bij me, ik nam een paar slokken en mijn tred werd weer fris. Toen nam ik nog een paar slokken en ik begon al snel te zwalken, ik kreeg uitzwaai. Dit was lastig omdat de post niet omstebeurt op even en oneven nummers gesorteerd was, zoiets konden ze niet voor mij alleen regelen, van hogerhand bedoel ik, men begrijpe wat ik hier bedoel. Bovendien kreeg ik stemmen door en het is moeilijk de post te bezorgen wanneer het adres zegt daar en daar, en de stemmen zeggen nee, daar en daar. Ik werd ontslagen en sloot mij op in een arbeiderswoninkje op de begane grond. Het liep er zo scheef dat ik mij herhaaldelijk aan één kant van de woonkamer terugvond en mij wakker wordend afvroeg
waarom ik hier tegen de plint lag en niet in mijn bed. Na lang nadenken herinnerde ik mij dat ik de vorige nacht met mijn zware bierbenen het bed door zijn hoge ligging aan de andere kant van het huis niet had kunnen bereiken. Ondertussen bleven de stemmen maar spreken; met mij onwelgevallige boodschappen. Ze zeiden bijvoorbeeld: ‘Huil niet, ze hebben God ook op de rand van de gulden gezet’, en ik wilde helemaal niets met God of guldens te maken hebben! Nee werkelijk, ze waren echt aan het sarren daar, die stemmen, en ik snakte naar buitenlucht. Maar hoe kwam je daar, buiten? Het was een kleine woning die ik bewoonde, maar toen ik de gang in liep naar de buitendeur kwam er geen eind aan de gang. Ik zag de deur, ik liep, maar de deur bleef op afstand en werd, paradoxaal genoeg, almaar groter, een reuzendeur, met een brievenbus erin die zich mijlenver boven mij verhief. Door de bus kwam een brief gegleden. Het was een witte stip in de lucht, die heel, heel, heel langzaam naar beneden dwarrelde, in een trage wiekslag. Het duurde en duurde, en eindelijk viel die op de mat. Ik raapte de brief op, het papier viel bijna uit elkaar, was bijna vergaan, zo lang had hij erover gedaan. Ik rook eraan, het geurde naar beslagen parfum. Het was wel degelijk een liefdesbrief. Een vrouw die ik niet kende, beleed me haar liefde. Ik keek naar de datum boven aan de brief en begreep dat zij inmiddels waarschijnlijk al lang getrouwd was en in het bezit van kinderen. Een zieke, snijdende pijn schoot door mij heen. Ik schreeuwde, en hield niet op te schreeuwen. Toen kwamen ze me halen en sloten me op. Het gebouw huisvestte hele en halve idioten, onvolwaardigen en ongeschoolden, dansende Indianen en tamtammende negers. Door de gangen dwaalden half-doden en neuropaten. Het eten was er verschrikkelijk, glazige knikkers. Eindelijk kreeg ik professor Tsjaikovski te spreken. Hij zei: ‘Haal u geen flauwe kul in uw hoofd en neem uw medicijnen.’ Ik zei: ‘Dat zal ik
zeker doen, gestrenge heer, en heb dank voor het vele goede werk dat uit uw handen komt.’ Hij liet me gaan, en nu sta ik hier, aan de bar in café Paard in de Wieg, een goed huis. Bent u een man en moet u pissen, ga dan door de deur waarop staat: hengsten; bent u een vrouw en u moet pissen, ga dan door de deur waarop staat: merries. Zo is alles goed en helder. Ik ben nu oud en drink zoveel ik op kan. Als iemand vraagt: en toen? dan vertel ik hem mijn geschiedenis en dat alles zo gegaan is en niet anders en dat alles de waarheid is. En als iemand vraagt: en nu? dan zeg ik hem dat mijn dood nadert en dat ik in de korte tijd die mij rest hoop dat de genade van God mij toch nog deelachtig zal worden en dat ik in mijn leven één moment van geluk gekend heb: toen ik met mijn wang aan mijn moeders borst lag en zij mij de aardappelen in de mond schepte.
|
|