den wie van de twee de operaties zou moeten leiden.
Frederik, mijn broer, heb ik nooit duidelijk naar het gezag zien streven, maar hij heeft het wel altijd gehad, in verschillende burgemeestersfuncties en talloze bestuursbanen. Het is alsof het gezag steeds weer op zijn schouder is komen zitten, als een grote zwarte kraai. Verbazend is het niet dat hij in onze jeugd gezag over mij uitoefende, zo niet terreur. Hij was drie jaar ouder. Ik werd min of meer gedwongen met hem mee te gaan op die eindeloze fietstochten, die soms in rampspoed eindigden, lekke banden, afgelopen kettingen; het is verbazend wat er aan een fiets nog allemaal kapot kan gaan. Het keerpunt in onze gezagsverhouding kwam onder Zoeterwoude, op zo'n peilloos treurige Zuidhollandse zondagmorgen van wind, mist en regen over de zelfs door de koeien ontruimde polders. De wereld scheen ermee opgehouden, niets bewoog onder de horizontaal zwiepende regenvlagen, het water stond me in de schoenen. Het stonk naar mest, stremsel en zure rotting. Ik stapte soppend af en zei dat ik er de brui aan gaf. Natuurlijk probeerde hij me weer aan de haren mee te slepen, maar bij Zoeterwou begon de victorie, ik gaf niet mee, al lukte het hem wel mijn fiets nog midden in een diepe sloot te flikkeren. Alléén ging hij verder tegen de wind, alléén was ik bezig mijn fiets uit het water te vissen, tot aan mijn middel in de sloot. Goddank had ik terug naar Rotterdam de wind wel in de rug.
Zo'n tien jaar later liep het naar het eind van de oorlog. Frederik was net op het goede moment, zonder veel risico, over de grote rivieren gestoken, ondergedoken in Breda, om zich daar al gauw te laten bevrijden. Toen ten slotte de bevrijders binnen trokken bij ons in Rotterdam maakte zich plotseling uit de lange stoet van soepgroene voertuigen een elegante donkerblauwe Ford v 8 los en stopte voor onze deur. Ja, het was mijn broer, hij was van het Militair Gezag. Wat hij ervoor in donker Brabant gedaan had, hoe hij aan die auto was gekomen die zelfs voor het Militair Gezag ongekend nieuw en mooi was, ik weet het niet. Dat is wel meer zo met gezagsdragers, jong en oud, ze zijn dikwijls vrij zwijgzaam over hun achtergronden.
Hoe dan ook, in Rotterdam heeft mijn broer van het Militair Gezag een nieuwe opdracht ontvangen, het openen van een rekruteringsbureau van het nica, Netherlands Indies Civil Administration, dat personeel moest rekruteren en uitzenden voor de wederopbouw van ‘ons Indië’. Hoe hij daar nu weer aan kwam weer ik ook niet. Hij was nooit in ons Indië geweest, noch expert in irrigatie, suiker, tabak of zelfs maar bananen. Was het omdat hij Indisch Recht had gestudeerd? En zo verdween mijn broer met zijn blauwe Ford naar de half verwoeste en nagenoeg autoloze binnenstad, waar hij al gauw een ruimte had gevorderd op de vierde etage van een voor die omstandigheden fraaie kantoorflat aan de Coolsingel. Er had een of ander Duits bureau in gezeten, het rook er nog wat naar sigaren en goedkope parfum. Dit keer mocht ik een beetje meedoen, mocht ik als onbezoldigd medewerker achter een loket zitten om formulieren uit te reiken en eenvoudige vragen te stellen. Zelf had ik geen of weinig bezoekers verwacht daar midden in die uitgebrande stad, dit in tegenstelling tot mijn broer. De gezagsdragers moet je niet onder de pessimisten zoeken. Het liep als een trein, mijn broer trok assistentie aan, een oudere rozige heer met glad zilveren haar en een dame van onbestemde leeftijd. In de avond reden wij met z'n allen in de Ford naar Scheveningen, waar geen eind leek te komen aan het zomerlicht van de nieuwe vrije wereld. Mijnheer Van Riet, onze suikerplanter, dook met het hoofd onder de bank, onze secretaresse gaf een gilletje. ‘Wat een lijn,’ mompelde Van Riet, weer boven gekomen met een rood hoofd. In die dingen was mijn broer heel tolerant. ‘Wat een lijn, wat een lijn,’ grinnikte hij voor zich uit. Ik weet niet hoeveel mensen wij wel voor dat nica hebben uitgezonden. Wel zijn sommigen ervan na aankomst in ons Indië als honden door de rebellen, de ‘pelopors’, afgeslacht, in
mootjes gehakt. ‘Nica-honden’ werden ze door onze tegenstanders genoemd, maar dat was allemaal na onze gezellige dagen aan de Coolsingel.
Kijkend naar kuddes dieren of vluchten vogels zoeken wij naar de leider. Bij schapen is het niet moeilijk de belhamel te vinden; ook onder de apen herkent men al gauw een of ander harig macho individu. Is de spits van die uitgerekte eskaders zich voortspoedende wilde ganzen de leider of leidster? Zoals zo'n vlucht ganzen zou ik mij onze samenleving willen voorstellen, dramatisch in zijn ingeboren dwang weer die enorme sprong naar de verre toendra's te maken, maar ook zo helder georganiseerd en strak op het doel af. Maar ik ben bang dat voor een waarnemer van Mars de mensheid er eerder uitziet als een wolk spreeuwen, schijnbaar zonder doel of richting ronddwarrelend, plotseling van richting veranderend en dwaze pirouettes draaiend om ten slotte, niet eens altijd, met geweldig kabaal neer te strijken in een