| |
Bazen en baasjes
Jan Pen
1
Als het bevoegd gezag vriendelijke bedoelingen heeft, alles goed uitlegt en rekening houdt met mijn neiging tot tegenspraak - dan ben ik best wel gezeglijk. Ambtenaren in functie, politieambtenaren daaronder begrepen, mogen erop rekenen dat ik hun aanwijzingen stipt zal uitvoeren, maar ze moeten wel beleefd blijven.
Aan deze voorwaarden is niet altijd voldaan. Zelfs met de beoefenaren van het kappersvak kan ik in gespannen situaties verzeilen. Het zijn autoriteiten van jewelste. In Griekenland werd ik geknipt door een man van mijn leeftijd (dat zijn de ergste) die bezwaar maakte tegen mijn eenvoudige wens: alle haren even lang, een centimeter of drie. Op gezag van zijn beroepscode, die niet nader werd toegelicht, deelde hij mee dat dit onmogelijk was. Er ontspon zich een debat in een soort Engels, dat uitmondde in zijn stelling dat hij zijn vak al veertig jaar had uitgeoefend, waar ik tegenin bracht dat ik al zestig jaar klant was, en dat het bovendien ging over míjn haar en niet over het zijne. Het discours beviel mij des te minder omdat ik er via de spiegel getuige van was: twee bejaarden maken ruzie. Aan mijn wens werd niet voldaan. In mijn woonplaats werkt een kapper die mij de toegang tot zijn zaak heeft ontzegd. Gelukkig is er een ander die zonder morren de gevraagde procedure uitvoert, in een minuut of zes, en hij woont vlakbij.
Toen de kantonrechter in Heerenveen mij eens vroeg of ik de eed wilde afleggen of de belofte, en ik voor het laatste koos, wilde hij weten of ik soms doopsgezind was. Ik hoorde mijzelf op hoge toon zeggen: nee, u soms wel?
Zelfs een enkele mondhygiëniste beschouwt mij als een querulant. Dat klopt, het is officieel vastgesteld door de deskundigen van de Rijks Psychologische Dienst. In 1946 had ik gesolliciteerd bij Economische Zaken en dan moet je getest worden. Eerst een dag raadseltjes oplossen en figuurtjes tekenen (ik geloof dat de Thematische Apperceptie Toets ook een rol speelde), en dat schijnt goed afgelopen te zijn, maar de volgende dag was uitgetrokken voor gesprekken. Die hebben in mijn geval kort geduurd. Achter een tafeltje zaten twee zielkundigen, de ene voerde het woord en de ander keek
| |
| |
toe. Ze wilden weten of ik op de hoogte was van de theorie van Limperg over de technisch juiste proportionaliteit. Jazeker, daar had ik net tentamen in gedaan. Vervolgens gaf de een van dit bedrijfseconomische leerstuk een eigenaardige samenvatting en vroeg mijn oordeel over een onderdeel; ik antwoordde dat ik Limperg in zijn exposé eigenlijk niet kon herkennen. Wat begon als een wetenschappelijk debat eindigde al gauw in norse stellingname van mijn kant; ik liet weten dat ik, als gediplomeerd doctorandus, mij niet door leken hoefde te laten uitleggen wat Limperg wel en niet had bedoeld. Hij merkte waarschijnlijk dat ik hem niet de slimste van de klas vond. Ik had niet in de gaten dat ik in een val trapte: deze psychologen waren helemaal niet geïnteresseerd in de technisch juiste proportionaliteit noch ook in wat Limperg wel of niet vond, maar in de reacties van een jeugdige proefpersoon. Ze zaten me gewoon een beetje te voeren. Hun rapport was negatief. Het departement heeft hun advies niet opgevolgd en mij aangenomen; dat had ik te danken aan P.C. van Traa, mijn eerste baas, die mij later heeft verteld dat hij enige moeite had gehad om bij de personeelsafdeling de aanstelling van een lastig persoon door te drukken. Hij heeft er geen spijt van gehad. Hem ben ik om meer dan een reden veel dank verschuldigd, zoals hieronder nog zal blijken.
| |
2
Voor ik arbeidscontractant (in de schaal van commies) werd bij Economische Zaken had ik twee bazen gehad die niet echt meetellen. Een stage bij de Apeldoornse Nettenfabriek, vlak na de oorlog, leerde mij dat ik ongeschikt was voor de handel. Henk van Straaten, een jaargenoot waar ik nogal eens mee was opgetrokken, zat toen bij Wala (korsetten en lingerie) en we wisselden ervaringen uit; onze superieuren kwamen er niet goed af. Toch had ik niets te klagen, daar in Apeldoorn, want de directeur was een huisvriend van mijn ouders (de firma Jan Pen te Lemmer stond rond de Zuiderzee bekend als de leverancier van goedvangende fuiken, kuilen, zegens en kamers). Hij behandelde mij heel paternalistisch en zag mij als een potentiële opvolger, maar ik had geen aanleg.
Wat ook niet telt is een stage bij het Centraal Bureau voor de Statistiek, in het holst van de oorlog. De chef van de afdeling (afdeling iv, voor ingewijden: Econometrisch Onderzoek) was Tinbergen. Hij leerde mij hoe je moet correleren, volgens de methode die tegenwoordig wordt aangeduid als ols (ordinaire kleinste kwadraten) maar ik bracht er weinig van terecht. De vraagcurve naar wollen garens, al dan niet gekamd, bleef onder mijn handen ongedetermineerd. Als ik met mijn resultaten bij hem kwam keek hij ernaar met een bezorgd oog en vroeg of ik nog even wou overleggen met een van de echte statistici waarmee ik een grote kamer deelde, en die maakte de berekening over in een fractie van de tijd. Hij was dan heel mild, maar dat was niet het geval toen ik eens zeven minuten te laat kwam. Mijn toekomstige echtgenote en ik woonden in Leiden en we moesten eerst een klein halfuurtje lopen naar het station, dan met de trein en vervolgens met de tram. Het was een hele reis naar de Oostduinlaan in Den Haag. Deze stage werd abrupt afgebroken, om heel andere redenen overigens. Ik heb er veel geleerd maar niet hoe je met superieuren moet omgaan, want Tinbergen was eigenlijk nauwelijks een superieur te noemen. Voor zover hij gezag uitstraalde was dat het gezag van een onderzoeker. Ik dacht toen: onderzoeker, dat word ik nooit. Dat was dus een handicap toen ik op 1 januari 1947 mijn eerste betrekking kreeg... als medewerker bij de afdeling Economisch Onderzoek van ez.
| |
3
Van Traa was mijn eerste baas - over hem zou ik een boek kunnen schrijven. Hij was dan wel chef van de researchafdeling en hij werd in 1951 hoogleraar in Groningen (waar ik hem vijf jaar later zou opvolgen, toen hij naar Leiden ging; zo werken die dingen), maar hij had eigenlijk filosofie gestudeerd, in het bijzonder Hegel. Hij was in Leiden repetitor geweest en hij had een proefschrift geschreven onder de titel Theoretische economie, waarin de diepere waarheden van dat vak op dialectische wijze werden blootgelegd. Ik had die dissertatie gelezen voor ik bij hem kwam solliciteren en dacht: daar wil ik liever niet over praten. Dat gebeurde ook niet. We konden het op een of andere manier goed vinden. Hij leerde mij schrijven, want wij moesten kleine nota's maken voor de minister over zaken die niet onder een andere afdeling vielen. Dat was bijvoorbeeld de lage-rentepolitiek, waar minister Lieftinck een voorstander van was - onze eigen minister van ez, Van den Brink, zag er niets in en ik moest de argumenten pro en contra (liefst contra) op een rijtje zetten. Nu, dat kon ik wel, met research had het niets te maken, maar ik werd gehinderd door mijn bewondering voor Ter Braak: zijn geschriften, en speciaal Carnaval der burgers begreep ik
| |
| |
niet, zodat ik was gaan geloven dat proza pas echt de moeite waard is als de lezer het wel zo'n beetje aanvoelt maar niet begrijpt waar het over gaat. In deze geest had ik een paar stukken in Propria Cures geschreven, achteraf zeer gênant om te lezen. Van Traa, die weinig in Ter Braak zag, heeft mij geheel genezen van deze opvatting. Alles wat ook maar half onduidelijk was in mijn concepten werd uitgewied. Ik zie hem nog achter zijn bureau zitten, op de tweede verdieping van Bezuidenhout 76 b, met de ruïnes van de Sofiakerk
achter zich; met zijn dikke brilleglazen en zijn sigaret (hij hoestte vreselijk en heeft later het roken afgeschaft). Met een stompje potlood verbeterde hij mijn nota's, net zolang tot het helder was en ik ermee akkoord ging. Ik heb hem weleens tegengesproken, maar nooit langer dan nodig was. Het gezag was bij Van Traa in goede handen, het berustte op geen enkele pretentie van superieur vakmanschap of van ik-ben-hier-dereferendaris-in-huis. Hier heerste de Zuivere Rede. Het hielp natuurlijk ook dat ik weleens iets wist wat hij niet wist. Zo kwam opeens de minister aan de telefoon met de vraag hoe het zat met de alfa van Pareto. Van Traa vroeg aan mij of ik een idee had wat dat was. Jazeker, dat is het verband van de logaritmen van het aantal inkomenstrekkers dat minimaal een bepaald inkomen heeft en dat inkomen zelf; ‘in hemelsnaam geen logaritmen,’ riep Van Traa. Het bleek zonder te kunnen. Ik gold vanaf dat ogenblik als een wiskundige. Ten onrechte, maar iets uitleggen, dat kan ik wel.
| |
4
Mijn eerste ontmoeting met het Gezag vond plaats toen ik al een paar jaar bij Economisch Onderzoek zat. Er werd een nieuwe secretaris-generaal benoemd, G. Brouwers, die een tournee maakte door alle hoeken en gaten van zijn departement en dus ook naar mijn zolderkamertje klom. Daarin bevond zich een klein bureau met een stoel. Meer kon er trouwens niet in, bezoekers moesten op de gang staan. Zo ook Brouwers. Hij stond, ik stond op, en voor het eerst van mijn leven
| |
| |
keek ik in de lichtblauwe ogen van wat ze tegenwoordig een topambtenaar noemen. Voor degenen die dit niet weten: de s-g is de personificatie van de hiërarchie (niet de minister, dat is heel wat anders - hierover nader). Hij zei, met die schorre stem die ik later nog vaak zou horen: ‘Op het researchbureau hangt moderne kunst. Is dat Braque?’ Nee, zei ik, huisvlijt (of woorden van gelijke strekking). Ik sprak hem dus al meteen tegen. Hij informeerde naar de formule S=I, die ik in grote kapitalen op het behang had geschreven. Zo kwamen we op Keynes. De conversatie was kort, maar gaf mij de indruk: daar weet hij weinig van.
Een paar jaar lang had ik niet de eer mijn hoogste baas opnieuw te ontmoeten maar opeens veranderde hij mijn ambtelijke leven op ingrijpende wijze. In 1951 trad een nieuw kabinet aan met daarin een minister zonder portefeuille maar wel met een opdracht, namelijk de produktiviteit te bevorderen. Hij heette Albregts. Nu geviel het dat eigenlijk elk ministerie al uit volle borst bezig was met produktiviteitsbevordering (Landbouw! Wederopbouw! Onderwijs!) zodat de werkzaamheden van de nieuwe minister niet duidelijk waren. Ook had hij geen eigen departement, hij woonde zo'n beetje bij ons in. Hij beloofde de Kamer een nota waarin hij zijn plannen zou toelichten, en die moest worden geschreven. Mij werd, door Brouwers, opgedragen het concept te schrijven. Ik was intussen gepromoveerd op een proefschrift over het onderhandelen, en veel later, toen Brouwers en ik vrienden waren geworden, heeft hij me eens verteld dat dat boek, hoewel het hem onvruchtbaar toescheen, de doorslag had gegeven. Ik werd nu chef van een afdeling die uit één persoon bestond, kreeg een riante kamer in het hoofdgebouw en mocht met de minister praten zonder dat er iemand bij was. Nu, dat heb ik veel gedaan.
Albregts zat tussen diverse vuren, te weten de andere departementen, die met argusogen naar hem keken en die het materiaal moesten leveren voor zijn nota. Ik reisde alle betrokken functionarissen af, per rijwiel, werd overal hartelijk ontvangen mits ik aan Albregts wilde uitleggen dat hij niet op andermans terrein mocht komen, en legde hem concepten voor die hem maar matig bevielen. Niet omdat ze in de stijl van Ter Braak waren geschreven, maar omdat er voor hem geen beleidsruimte in zat. We zaten vaak nogal tobberig bijeen. Ik vond hem een aardige man. Een echte baas was hij niet, meer een soort oom. Trouwens, in het algemeen geldt dat een minister geen echte plaats in de hiërarchie heeft; het is een bewindsman en die zweeft boven het departement. Het is soms een gast die gauw weggaat, soms een patiënt die moet worden ontzien, soms een onberaden indringer die moet worden tegengehouden, soms een slome duikelaar die moet worden opgejuind. Albregts werd opgejuind door zijn officiële ‘adviseur’ die informeel ook een beetje mijn baas was, namelijk Berger, de voorzitter van het College van Rijksbemiddelaars (weet iemand nog wat dat was?). Een fascinerende, woeste figuur met hypnotische gaven (daar berustte de loonpolitiek op) en die voorstander was van vierploegenarbeid. Dat was goed voor de produktie maar slecht voor de zondagsrust en toen het idee in de Produktiviteitsnota werd geopperd en het stuk naar de Kamer ging (veel beleidsruimte zat er overigens niet in), liepen de protestantse kamerleden te hoop tegen Albregts, die van de kvp was. Hij zakte geheel door de politieke vloer. In het volgende kabinet was geen plaats voor hem. Brouwers bleef wel, uiteraard. En ik ook, als iemand die erg veel geleerd had - iets over de politiek, en een boel over de Haagse ambtenarenwereld.
| |
5
Medio 1952 betrad met snelle pas een geheel verse minister het gebouw aan het Bezuidenhout. Hij heeft die entree, en speciaal de ontmoeting met de kamerbewaarder, heel komisch beschreven in zijn memoires: Jelle Zijlstra, Per slot van rekening (1992). Hij vermeldt ook dat hij een soort braintrust heeft opgericht, ‘de afdeling Algemene Economische Politiek, geleid door drs. J. Pen’. De mededeling behoeft enige nuancering. Die braintrust bestond al een tijdje, sinds de jaren dertig; het was de oude afdeling eo, die een hele sliert van hoogleraren had voortgebracht. Kreukniet had er gewerkt, en mijn leermeester Hennipman, en Van Berkum en S. Korteweg, en Van Traa, en Wemelsfelder. Wat er in feite gebeurd was: Brouwers wilde de positie van de s-g versterken en had daarom een plan gemaakt waarin een aantal losse afdelingen, zoals eo maar ook Parlementaire Zaken, werden samengevoegd tot een directie. Hij koesterde dat plan allang en had er weleens met mij over gesproken, wat me onrustig maakte. Want hij liet doorschemeren dat ik daar een rol in zou spelen, en dan zou ik niet alleen een baasje worden maar ook nog een baasje over verschillende collega's, waarvan sommigen halve vrienden waren en anderen meer concurrenten.
Maar goed, Brouwers zag zijn kans
| |
| |
schoon toen Zijlstra kwam, die het plan meteen goedkeurde. Ik kon niet anders dan toestemmen, zeer vereerd. Mijn voornaamste mededinger ging naar het imf in Washington, voor anderen werd elders een plaats gevonden; enfin, dat moest dan maar. Zijlstra kende mij in het geheel niet. Hij was dan wel hoogleraar aan de vu, maar hij had mijn proefschrift niet gelezen; andersom wel, het ging over de omloopsnelheid van het geld en was niet erg Keynesiaans. Ik vond dus dat ik een lichte voorsprong op hem had en dat gold zeker voor de kennis van de departementale organisatie. Ik kende de gebouwen, van de zolders tot de fietsenkelder, en de mensen, van de directeurs-generaal tot de secretaresses. Zijlstra kende alleen de trap, de gang, de kamerbewaarder en een paar hoofden van dienst. En natuurlijk Brouwers, maar die telde voor tien.
Samen zijn ze jarenlang mijn directe bovengeschikten geweest - maar wat een verschillende types! De een jong en snel, met een reputatie van linksheid binnen de Anti-Revolutionaire Partij, met een open geest en vrij van alle zwaarwichtigheid. De ander gewassen in alle wateren van de Haagse bureaucratieën, altijd een beetje op zijn hoede, niet altijd even helder in zijn bedoelingen.
Ik heb aan Zijlstra aangename herinneringen. Hij was efficiënt in de omgang, vroeg beknopte informatie en liet in korte discussieronden de argumenten pro en contra de revue passeren. Dan besliste hij, vaak op politieke gronden maar altijd met een poging het politieke en het economische uit elkaar te houden. Destijds gold het leerstuk, hoewel toen niet omstreden, dat er een scheiding mogelijk is tussen het positieve en het normatieve, dus hoe de wereld in elkaar zit en hoe het eigenlijk zou moeten. Zijlstra gaf duidelijke opdrachten als hij eenmaal wist wat hij wou, en ik ben erin geslaagd om een aantal van zijn meningen op papier te zetten zodat ze, na zijn fiattering, de wereld in konden en dan speciaal naar de Kamer. Want dat is de voornaamste taak van de directeur van de Algemene Economische Politiek - die dirigeert niks, maar schrijft op hoe de maatregelen eruitzien en waarom. Hij is een bedienaar des woords. Ik heb Zijlstra nooit tegengesproken, niet waar hij bij was en niet achter zijn rug.
Met Brouwers lag dat veel moeilijker. Die wist niet altijd wat hij wilde en lokte daarom bij enkelen van zijn vertrouwelingen tegenspraak uit. Het moest wel met een zekere behoedzaamheid gebeuren. Ik heb vele malen tegenover hem gezeten in de grote kamer aan de stadszijde van het Turmac-gebouw, terwijl hij uit het raam keek naar het Bezuidenhout en lange golvende betogen hield over alle denkbare samenhangen in de maatschappij, het beleid (dit woord sprak hij op onnavolgbare wijze uit), de departementale organisatie (zijn problemen met diverse hoofden van dienst) en vooral: de Benelux, waarvan hij een van de grote organisatoren was. Ik moest daar dan iets van proberen te maken, bijvoorbeeld door vragen en tegenwerpingen in te lassen, want uiteindelijk moest er een schriftelijk verhaal uit komen. Stukken uit de Memorie van Toelichting, toespraken die hij wilde houden en artikelen bekeek ik ook wel. Het lukte me niet altijd. Ik ben vaak bij andere afdelingen wezen vragen wat eigenlijk de bedoeling was, en kreeg dan tegenstrijdige inlichtingen. Ik leverde concepten in die overdekt met rode krabbels (dat is de kleur van de s-g) terugkwamen. Ze waren moeilijk te lezen. Ik was zo gezagsgetrouw als maar mogelijk was. Het was een sport. Uiteindelijk deed Brouwers veel zelf - ik heb Zijlstra weleens wat schrijfwerk uit handen genomen, maar Brouwers eigenlijk nooit. Het was een fantastische tijd en ik had het erg druk.
| |
6
Ik zei zopas dat de directeur aep niets te dirigeren heeft, maar dat is niet waar: hij leidt een afdeling. Dit nu vond ik niet leuk. Ik was in 1952 opeens een baas geworden en dat ging me slecht af. Ik ben zelf snel en vraag dat ook van mensen die er niet tegen kunnen. Ongeduld mag produktief zijn voor een bepaald soort werk, maar het bederft de menselijke relaties. Ook mijn neiging tot tegenspraak viel niet bij iedereen in goede aarde. Sommigen van mijn medewerkers durfden mijn kamer niet in. Er is in die tijd iemand ontslagen, althans overgeplaatst, door mijn toedoen en daar heb ik nog een beetje last van. Ik kreeg een hekel aan de hiërarchie waar ik in zat, en zag overal om mij heen de tekenen van onderworpenheid. Ik vertrouwde mijzelf ook niet helemaal.
De eerste stafbespreking met minister Zijlstra, of was het de tweede, waar ik als een soort secretaris bij was, is in mijn herinnering gebleven als een aangename discussie, behalve dat Brouwers mij daags daarna apart nam en zei: ‘Je moet de minister niet voor de mal houden.’ Nu, dat was ver van mij. ‘Ja,’ zei de s-g, ‘je gaat opeens heel anders praten. Met een Fries accent. Dat doe je tegen mij nooit, dus let daar eens op.’ En verdraaid, hij had gelijk. Ik heb de neiging mijn tongval aan te passen aan degeen die luistert, dat is nog steeds zo. In de winkels van Haren ver- | |
| |
val ik in een soort Gronings van eigen makelij. Met Brouwers probeerde ik een mengsel van Zeeuws en Rotterdams te benaderen, zonder succes overigens. Met Albregts sprak ik heel zachtjes. Zijlstra heeft een manier om klinkers uit te spreken die ook bij mij voortdurend op de loer ligt. Een woord als ‘voor’, en ook het woord ‘woord’ zelf trouwens, kan door mij vergaand aangepast worden. (Of: worden aangepast, zoals de Hollanders zeggen.) Zijlstra en ik weten dit van elkaar en maken er tegenwoordig grappen over, maar toen, in 1952, schrok ik er een beetje van. Ik vond mezelf een uitslover.
Helemaal lekker zat ik dus niet, op dat departement, maar dat kwam meer van de onder- dan van de bovengeschikten. Ook om die reden was ik blij dat ik in 1956 werd gevraagd om Van Traa in Groningen op te volgen. Geen hiërarchie meer, een anarchistisch bestaan, als individu in een geheel uit individuen opgetrokken universitaire wereld. Later veranderde dat - helaas, ook in Groningen kreeg ik medewerkers en ook daar moest ik een soort gezag uitoefenen, maar ik probeerde het wel zoveel mogelijk te ontwijken. Ik werd een vakgroepsvoorzitter van niks. Dit is echter een onderwerp dat beter door anderen kan worden beschreven.
| |
7
Gezagsverhoudingen zijn een plaag, dat is ongeveer de korte samenvatting van deze egocentrische aantekeningen. Dat ik het er goed heb afgebracht komt doordat ik maar kort ondergeschikt ben geweest en altijd aardige bazen heb gehad, maar met Piet (van Traa), Gerard (Brouwers) en Jelle (Zijlstra) ben ik pas vrienden geworden nadat het dienstverband was verbroken. Allicht, zal men zeggen, het departement van Economische Zaken is niet opgericht om menselijke betrekkingen te cultiveren maar om economisch beleid te voeren. En het is ook waar dat mensen geweldig ruzie kunnen maken wanneer ze niet in een hiërarchische relatie tot elkaar staan - wie Hobbes volgt kan staande houden dat een stevig gezag voorwaarde is voor een veilig leven. Maar dat moet dan wel een gezag zijn dat ergens op berust. Het moet vriendelijke bedoelingen koesteren, alles goed uitleggen en rekening houden met een alom verbreide neiging tot tegenspraak. In de politiek en in de ambtelijke wereld is de legitimatie van het gezag geen heksentoer - daar bestaan tenslotte min of meer geaccepteerde doelstellingen. Ook in de juridische wereld wordt een hiërarchie onder de mensen gedragen door een hiërarchie van waarden, waarover een openbaar debat plaatsvindt. Maar in het bedrijfsleven? Daar heerst een bevelstructuur die op alle manieren wordt ondersteund door inkomensverschillen, kantoorinrichting, vervoermiddelen, taalgebruik. Een boel gezag, maar legitimatie ho maar. Wat mij dus dringend nodig lijkt: een ideologie van vriendelijke en efficiënte gezagsverhoudingen.
|
|