Gelijk en ongelijk van J.P. Guépin
Uit het rommelige stukje van J.P. Guépin in het novembernummer van dit blad worden op zijn minst twee dingen duidelijk: de onmisbaarheid van een klassieke scholing en de overbodigheid van velen aan vele universiteiten in dit land.
Wat het eerste betreft, gaat het om een belangrijke kwestie, die overigens niet nieuw is: velen hebben in het laatste decennium binnen en buiten onze grenzen geschreven over het belang van een klassieke vorming, onder andere als antidotum tegen de in glitterpapier verpakte verslonzing van deze tijd. Guépin, die zijn sporen als neolatinist heeft verdiend, kan in dit opzicht rekenen op dank en bijval.
Zijn opmerking over hispanisten is echter een slag in de lucht. ‘In de onbezorgde jaren na onze bevrijding,’ zegt hij, ‘bloeiden de studies Spaans, Portugees, Slavisch en Chinees hier te lande op.’ Voor zover mij bekend, hebben de universitaire hoofdvakopleidingen Portugees (oorspronkelijk in Amsterdam, Utrecht en Nijmegen; nu alleen nog in Utrecht) tot vandaag de dag uiterst kleine studentenaantallen gehad; de wetenschappelijke publikaties kan iedereen zelf vinden. Chinees had altijd weinig, maar goede, studenten en is pas spectaculair gaan groeien in de jaren tachtig. Ik zal me echter beperken tot het Spaans, waar ik enig verstand van heb.
‘De bloei van het Spaans,’ aldus Guépin, kwam door ‘een Gouden Kans’, want ‘ze konden het zelf niet zo goed in Spanje’ en wel ‘vanwege het dictatoriale regime’. Nu waren het juist filologen van eerste grootte, van wie enkele van wereldfaam (onder andere Menéndez Pidal, Dámaso Alonso, J.M. Blecua, López Estrada en Lázaro Carreter), die na 1939 publiceerden en bleven publiceren. Dat bepaalde terreinen taboe waren voor de contemporaine kritiek, had niets te maken met incompetentie van de Spaanse intellectuelen (die uit talloze, ook in Spanje verschijnende publikaties en uit vertalingen op de hoogte waren van buitenlandse stromingen). ‘De hispanisten schreven dus [?] een literatuurgeschiedenis waarin linkse schrijvers - echte antifascisten - ook goede schrijvers waren [...].’ Guépin zou beter kunnen weten. Hij voegt er nog aan toe: ‘Nu is hun bijstand niet meer nodig, hun rol is uitgespeeld’ en neutraliseert daarmee tegelijkertijd de (internationale) vakkritiek.
Wie geïnteresseerd mocht zijn in leven en werk van Van Praag (mijn leermeester), Van Dam, Geers en Terlingen, kan terecht in mijn Weerspiegeling van Spanje (De Arbeiderspers, Amsterdam 1987) en enkele andere teksten. Van deze vier heeft alleen Geers een enkele keer geschreven over linkse auteurs, maar hij was te verstandig om te denken dat zij per definitie goede schrijvers waren. Van de gepromoveerde hispanisten (een formulering die ik met reden gebruik) hebben, en ik ga tot vandaag, Haverkate (UvA), Van Wijk, Van Putte en García (rul), Hallebeek (kun) en Schroten (ruu) zich beziggehouden met taalkundige problemen van Spanje en/of Spaans-Amerika. Anderen hebben geschreven over middeleeuwen en/of 16de en 17de eeuw. Zo Kerkhof (kun), Oostendorp (rug), promotor van mevrouw Fothergill-Payne, Guépins zuster (een studiegenote uit mijn laatste jaren, met wie ik, als met haar broer, steeds een vriendschappelijk contact heb gehad) - hij schreef ook enkele artikelen over 20ste-eeuwse avantgarde-auteurs. Verder H. de Vries (ruu) en Vosters. In het buitenland hebben over deze perioden gepubliceerd mevrouw Fothergill-Payne (University of Calgary, Canada) en Beysterveldt (University of Bowling Green, Ohia). De dames Haring en Feiwel promoveerden over taalkunde middeleeuwen en toneel 17de eeuw, terwijl mevrouw Van Keulen (UvA) haar dissertatie schreef over vertaalproblematiek. Van de jongere generatie zijn studies verschenen van: Van Esch en Steenmeijer (kun, respectievelijk onderwijspedagogiek en vertalingen van Spaanse en Spaans-Amerikaanse literatuur); Den Boer en Oskam (UvA, respectievelijk sefardische drukken en 20ste-eeuwse censuur); Walthaus en Hermans (rug, respectievelijk