land. Vandaag, 3 januari, is het drieëndertig jaar geleden dat we hier aankwamen, na een lange, eindeloos lijkende reis met drie treinen en een boot, zeulend met reusachtige hutkoffers en twee kleine kinderen, als emigranten in de twintiger jaren. Het was precies zulk weer als het nu is, een strakblauwe hemel, felle zon, sneeuw op de bergen. Wij vonden het warm, maar iedereen zei dat het erg koud was. Toen begrepen we dat niet. Nu wel.
Alles was nieuw voor ons. Soms heb ik nog wel eens een gevoel van heimwee, naar dat korte moment toen alles nog nieuw was. Drieëndertig jaar, precies de helft van wat ik nu ben. Als kind was ik er, ik weet niet waarom, absoluut zeker van dat ik nooit ouder zou worden dan drieëndertig. Dat was de leeftijd waarop Jezus stierf, wist ik, en om duistere redenen concludeerde ik daaruit dat ik onmogelijk ouder zou kunnen worden. Ik weet niet meer wat ik dacht toen ik drieëndertig werd. Dat gebeurde dus hier op het eiland, in de eerste zomer die we er meemaakten. Wat ik als kind dacht, was ik toen vergeten, hoewel ik het me nu weer herinner. Waarschijnlijk dacht ik toen nog niet zozeer aan ouder worden, maar als ik eraan dacht, leek de leeftijd van vijftig jaar me iets wat onbereikbaar was, onvoorstelbaar zelfs, hoewel ik me ook weer niet kon voorstellen dat ik het niet zou worden.
Nu ben ik echt oud, maar op de een of andere manier word je je daar toch niet echt van bewust. Misschien komt dat ook doordat we altijd met jongere mensen omgingen, die ons niet ouder schenen te vinden en ons gezelschap zochten. De meeste mensen van onze eigen leeftijd kwamen ons als oud en afgeleefd voor, onmogelijk om mee te praten. Vrijwel de enige leeftijdgenoten die even jong leken als wij waren kunstenaars, maar niet alle kunstenaars die even oud waren als wij leken jong.
Dat je oud wordt, merk je hoofdzakelijk aan uiterlijke dingen. Ik bedoel niet je grijze haren, je rimpels, maar bijvoorbeeld de kleinkinderen, die vragen: ‘Opa, toen jij klein was, waren er toen al auto's? Was er al elektriciteit? Waren er al vliegtuigen? En was er televisie?’ ‘Ja, ja, ja, nee,’ antwoord je dan, maar het dringt tot je door dat, als ze je zulke vragen stellen, je toch wel heel oud moet zijn.
Je merkt het ook aan vrienden, bekenden die doodgaan. Als je korting krijgt wanneer je een vliegticket koopt (in het begin nog de geïrriteerde neiging om het niet aan te willen nemen, later niet meer). Aan mensen die je als kind, als baby hebt gekend, die je, zoals je eigen kinderen, geboren hebt zien worden en die dan ineens volwassen blijken te zijn, zelf al kinderen hebben en een heel leven achter de rug. Het plotselinge besef dat je al drie koninginnen hebt gehad. En vanzelfsprekend word je je er ook bewust van als je je geboortedatum in moet vullen. Of wanneer je terugkijkt op dat lange, lange leven en de soms haast ondraaglijke zwaarte van de zak vol herinneringen voelt die je op je rug mee moet torsen.
En natuurlijk het meest direct als je in de spiegel kijkt en al die rimpels om je ogen ziet, de bruine ouderdomsvlekjes op je gezicht, je grijze, bijna witte haren, je al volledig witte baard. De uitdrukking in je ogen vooral, die niet jong meer is, maar onmiskenbaar moe.
En toch, zelfs nog terwijl ik naar dat oudemannengezicht staar, dat als van een vreemde is, voel ik mijn ouderdom niet echt, want eigenlijk is mijn ik-gevoel nog steeds hetzelfde als toen ik een jaar of zestien, zeventien was, in wezen voel ik me nog altijd dezelfde jongen van toen, achttien, negentien, twintig, dertig op zijn hoogst, die aarzelend probeerde zijn weg te zoeken.
De onmogelijkheid jezelf te zien zoals anderen je zien. Kom ik op anderen over als arrogant, gereserveerd, gesloten? Als verlegen, al te bescheiden of juist als misschien een tikkeltje te zelfverzekerd? Zien ze me als innemend of juist als onsympathiek, stug, afwerend? Ben ik zachtaardig, welwillend, flexibel, of voor sommigen juist een kleine dictator, een miniatuur huistiran die altijd zijn zin doordrijft en weliswaar niet door geschreeuw of erger maar toch in elk geval door een subtiel trekje op zijn gezicht zijn ongenoegen kenbaar maakt als er niet naar hem wordt geluisterd? Ben ik vrolijk, of juist somber?
Ik beschouw mezelf als een tamelijk opgewekt mens, geneigd overal de vrolijke, zelfs de grappige kant van te zien. Ik hoop overal het beste van, verwacht nooit het ergste, kan soms even wat mopperig en zeurderig doen over kleinigheden, maar leg me bij grotere rampen makkelijk neer. Iedere ochtend vroeg sta ik bij wijze van spreken juichend op om vol energie aan mijn werk te beginnen. Niet de minste aanleg tot gedeprimeerdheid, dus. En toch zegt M. dat mijn ogen zo droevig staan, zeiden anderen, vroeger, dat het is of ik een sluier voor mijn ogen heb, waarachter altijd iets treurigs, iets tragisch schuilgaat. Zelf voel ik dat niet, en ik zie het ook niet als ik in de spiegel naar mijn ogen kijk, wat ik overigens niet graag doe, alsof ik er bang voor ben. Bang om naar mezelf te kijken, om in mezelf te kijken.
Op foto's zou ik mezelf toch enigszins