ik haalde vanmiddag veldsla uit een plastic zak van de groenteboer en het stonk naar zweetvoeten. Vind je ook niet dat hij naar wentelteefjes ruikt, Karel?’
Karel was opgestaan, snoof de geur van Sanders haar op, trok aan zijn oorlellen en kuste hem. Mark legde de papieren naast zich op het houten bankje en keek naar Karel en Sander alsof een van hen een lekkende vulpen in zijn borstzak had geschoven. Jan-Laurenszoon serveerde thee en rode wijn. Sander en ik kregen een cognacglas met een bodempje witte wijn. Mark begon diep te zuchten en de theoloog nam de glazen uit onze handen, bracht ze naar de keuken en kwam na een paar minuten met lege handen terug. We kregen niets te drinken.
‘We zijn compleet,’ zei Karel. ‘De anderen zijn zoals gebruikelijk druk met examens, bijbaantjes, vakanties, buurvrouwen, verjaardagen en lichaamsoefeningen.’
Mark zei dat hij de roman van Jan-Laurenszoon niet zou voorlezen, omdat hij niet wist hoe het verhaal afliep. Trouwens, er vloeiden liters bloed in, wat voor hem niet hoefde.
‘Ik heb ook geen idee waar dat hele boek om draait.’
‘Nee, denk je dat het niet duidelijk is?’ vroeg de theoloog hem. ‘Ja, het gaat over mensen hè, dan weet je eigenlijk nooit waarom iets gebeurt, want dat weet je van mensen nou eenmaal nooit. Maar ik denk toch dat ze ermee bezig zijn om op een redelijke manier te falen, nou ja, dat is geen falen in absolute zin, want je bent toch ergens in geslaagd als je kunt vaststellen hoe en waarom je leven misloopt, maar ze falen toch, want ze hebben niemand meer om het te verwijten, geen god, geen moeder, geen vriend. Ze geloven niet dat ze zelf verantwoordelijk kunnen zijn voor geluk of ongeluk en ze vinden het leven een domme manier om dood te gaan. Daar komt het ongeveer op neer en ze denken dat je alleen gelukkig kunt worden door niet te leven, niets te doen, door te zwijgen, door in afzondering een geheim leven te leiden.’
‘De dood is verschrikkelijk, volgens Beckett, maar je hoeft er geen vrije dag voor te nemen,’ zei Karel.
‘Maar er staan zo veel jaartallen in,’ merkte Mark op terwijl hij het typoscript oppakte, waarbij de onderste helft van het bankje gleed. ‘Kloppen die allemaal, die jaartallen?’ Hij legde de bovenste helft op zijn schoot, boog zich voorover en begon de op de grond gevallen bladen in een willekeurige volgorde op te rapen.
‘Jaartallen hoeven niet te kloppen,’ zei Karel. ‘We hebben het hier niet over een van jouw wetenschappelijk verantwoorde historische opstellen, maar over een roman.’
‘Ze kloppen allemaal,’ zei Jan-Laurenszoon, ‘maar ik heb ze nog niet allemaal gecontroleerd, maar weet je, als ik een boek lees, dan vraag ik me nooit af of de feiten kloppen maar of het verhaal voor mij waar gebeurd zou kunnen zijn. Bijvoorbeeld, over homoseksualiteit heb ik nog nooit iets gelezen waarvan ik dacht dat het klopte en dat ik dacht: ja, dat slaat op mij.’
‘Pornografie klopt altijd,’ zei Sander, ‘als je van bedrog houdt.’
‘Dat is de verleiding, dat is bedrog.’
Daarmee stokte het gesprek. Mark en Karel dronken hun wijn. De theoloog roerde in zijn thee. Sander keek mij aan en zei dat ik nu een artikel zou voorlezen. Karel zette zijn glas neer, vouwde een papier open en las een gedicht voor, waarvan ik me alleen de eerste en de laatste regel herinner:
Rectale rust, mentale roest.
Nadat ik mijn artikel had voorgelezen, overlegden de anderen met elkaar. Ze besloten meteen een stemming te houden, hoewel er te weinig leden aanwezig waren om een beslissing te kunnen nemen. Jan-Laurenszoon bracht mij naar de keuken, waar ik tien minuten moest wachten.
‘Heet je echt zo?’ vroeg ik toen hij terugkeerde.
‘Nee, ik heet Jan,’ zei hij.
De uitslag werd met veel omhaal van woorden door Karel meegedeeld. Ik kon nog geen lid worden maar ik kon wel lid worden. Ik was nog geen lid maar als de anderen geen bezwaar aantekenden, zou ik toch lid zijn. Het was een groot bezwaar dat ik zo ver weg woonde, want wat moesten ze met zulke leden? Ze wisten eigenlijk niet, zei hij, of ze nieuwe leden wilden toelaten, omdat het dan moeilijker zou worden op een degelijke manier ruzie te maken en hartgrondig te roddelen.
‘We weten niets van jou, dus waar moeten we dan over praten?’
Op straat vroeg ik Sander wat ze in mijn afwezigheid gezegd hadden.
‘Drie stemmen voor, één onthouding.’
Ik wist wat hij van mij vond, dacht ik, en andere meningen telden niet. Ik wist dat hij mij zag als een springerige maar zwijgzame jongen, en wat de voorbijgangers zagen, vroeg ik me niet af. In gezelschap was het niet anders. Ik praatte met hem, liever niet met anderen. Als ik het toch deed, dan net