Zij is op weg naar een bomkrater waar Salvador Dali naast de regisseur aanwijzingen staat te geven, twee roze kerstballen hangen aan de uiteinden van zijn meters brede snor.
Ik stak mijn hand op. Het was geen vrouw, maar een geestelijke, een dorpspastoor in een zwarte soutane en met grote blauwe laarzen aan. Hij stapte van de damesfiets en knikte me toe.
‘Bom dia, o meu filho.’
‘Bom dia,’ groette ik terug, en slikte nog net op tijd ‘senhor’ in. Hoe sprak je een priester aan in het Portugees - padre? Mijn reddende engel stond, met beide handen het stuur vasthoudend, klein en oud voor me, keek langs me heen en glimlachte. Ik volgde zijn blik en keek over mijn schouder naar het scheefgezakte autootje, de natte tent, de volgehangen waslijnen tussen de grafkruisen. Ik draaide me weer naar zijn vriendelijk glinsterende ogen.
‘Parlez français?’ vroeg hij met een zwaar accent. Ik knikte.
‘Ik was op weg naar Bragança,’ zei ik. ‘Gisteren. Maar het werd donker en het onweer...’ Hij schudde zijn hoofd.
‘Die weg is niet bruikbaar. De brug is ingestort. U moet terug naar Chaves, u kunt niet verder.’
Ik haalde berustend mijn schouders op en vroeg hem of hij me wilde helpen. Ik had honger en ik moest mensen vinden om mijn auto weer op het droge te krijgen en er had gisteren niemand opengedaan. Wat was hier toch aan de hand?
Er woonden wel degelijk mensen in die huizen, vertelde hij. Maar iedereen was in diepe rouw en had zich van de buitenwereld afgesloten. ‘Tot morgen,’ zei hij. ‘Dan is de begrafenis. Inez was pas vier jaar. Er is hier veel verdriet. Kom met mij mee.’
Hij zette zijn fiets tegen de kerkmuur en ging me voor, de twee stoeptreden op, duwde de deur open en wenkte me.
De deur was niet op slot geweest! En de padre zei, alsof hij mijn gedachten had geraden: ‘U had binnen kunnen slapen vannacht. De kerk is altijd open, voor iedereen.’
Ik vloekte - onhoorbaar - heel lang en hartgrondig en stapte het portaal binnen waar ik, zijn voorbeeld volgend, mijn laarzen uittrok.
Hij stak een olielamp aan en liep voor me uit door het schemerdonker. Tussen de banken door schuifelde ik achter hem aan naar het altaar waarvoor hij, met een lichte kniebuiging, een kruisteken sloeg. In de rechter zijmuur trok hij een smalle deur open en draaide zich naar me om.
‘Opgepast, het is hier lager.’
Ik wachtte op de drempel tot hij een grote olielamp had aangestoken, die boven een vierkante tafel hing. Bij de tafel stonden drie stoelen en tegen een van de smalle muren van het kleine vertrek stond een donker-houten kast met twee openslaande deuren. Dat was al het meubilair. In een hoek was een gootsteentje gemetseld, daarnaast hing een kapstok met witte en gekleurde gewaden en aan de muur tegenover de deur een crucifix en hoog daarboven zat een klein raam.
Op zijn uitnodiging ging ik zitten. Hij hing zijn hoed aan de kapstok en knoopte zijn soutane een stukje open. Hij haalde vanonder zijn kleding vandaan een brood te voorschijn, een groot zakmes en een worst. Uit de kast nam hij twee borden en een pot gele boter, een kelk en een voor driekwart gevulde fles witte wijn. Hij schonk de kelk vol en schoof hem voorzichtig naar me toe.
‘Wijn van dit land,’ zei hij. ‘Drink, op uw gezondheid.’
Ik nam de zware zilveren kelk op en bracht hem naar mijn lippen. Weer dacht ik: een film. En nam een slokje. Hij sneed het brood doormidden en smeerde er boter op, halveerde de worst en verdeelde het ontbijt over de twee borden. Hij keek me weer vriendelijk aan toen hij me een bord aangaf.
Op dat moment drongen de eenvoud en schoonheid van de symboliek in hun volle warmte tot me door: een dorpspastoor in een godvergeten uithoek van Portugal deelde zijn brood en wijn met een gestrande reiziger. Ik voelde me intens dankbaar en dat zei ik hem ook. Hij maakte een wegwuifgebaar. ‘Mangez, mon fils.’
Ik kauwde op het zware brood en nam af en toe een hap van de harde knoflookworst. Om beurten dronken we uit de zilveren kelk. Daarna vertelde ik over het nachtelijk onweer, de blikseminslag en over de verschrikkelijke angst die me verlamd had, en de rust die over me was gekomen, toen ik eenmaal zeker wist dat ik zou doodgaan.
‘Op een kerkhof,’ mompelde hij. We keken elkaar aan en begonnen gelijktijdig zachtjes te lachen. Daarna zwegen we enige tijd.
‘Ik ben nu niet meer bang,’ zei ik en hij knikte.
‘U bent veel te jong om te sterven.’
Hij wendde zijn hoofd en bovenlichaam naar het crucifix aan de muur en maakte langzaam en zonder een spoortje van pathos een kruisteken. Voorhoofd, borst, linkerschouder, rechterschouder.
Ik keek naar de schimmig-witte gekruisigde in het halfduister.
‘Hallo,’ zei ik heel zacht. ‘Ik ben het. Ik leef nog. Ik ben te jong om dood te gaan. Hebt u het gehoord?’