over de hut of rakelings over de lokeenden op het water. Toen dus mijn langgerekte bijna wanhopige schot in het donker, en verdomd, er volgde een zware plons in het water. Ik ben bang dat de vreugde over zo'n schitterend schot niet veel verschilt van die van de luchtafweerschutters wanneer ze zomaar zo'n pijlsnelle glinsterende machine uit de lucht plukken. Een Amerikaanse radioverslaggever in de oorlog heeft eens staan juichen door z'n microfoon toen hij een japanse Zero naar beneden zag komen: ‘Daar komt hij, omlaag, omlaag, brandend als een fakkel, Jezus mensen, een kist met gebakken Jap.’
Mij vielen de patrijzen niet gebakken in de mond, noch gebraden, zelfs niet gemarineerd, al was dit geen luxe geweest, want op gevorderde leeftijd zijn het taaie vogels geworden, althans daar in West-Afrika. Maar luxe jagers jagen niet voor het eten, al is de code dat je alleen op eetbaars mag jagen, waarmee we ons al praktisch volledig gerechtvaardigd achten. Als het mij niet om het eten ging, waarom dan wel? Om het zoeken, om het speuren, geloof ik. Ik jaagde daar nog zonder hond, ‘voor de voet’ zoals dat heet, en in het eindeloze savannelandschap geeft dat schaarse kansen, vooral omdat de vogels zich blijven verschuilen totdat je er ongeveer op trapt. Je moet zo vertrouwd raken met het landschap tot je kan ruiken waar ze kunnen zitten, in de maniocof maïsvelden of op andere momenten juist in het struikgewas of het gras daarnaast, in de schaduw als het warm is, in de zon op de vroege ochtend. Ik kon daar een halve dag ronddolen zonder iemand tegen te komen. Zelfs in de veldjes, die door de vrouwen worden bewerkt, was nooit iemand te zien. De mannen slapen of hangen rond in het dorp, de cassave en de maïs groeien wel vanzelf. Ik had daar op die vlakten de eerste mens kunnen zijn of de laatste. Een buitenstaander had het landschap eentonig kunnen vinden, maar des te opwindender waren de luchten, vooral als zich ergens een onweer aan het opbouwen was. De horizon liep daar dan vol onder een massieve dreiging van zwart- tot kobaltblauw en dan kon ik soms de gevorkte tongen van de bliksem omlaag zien zoeken, gevolgd door een korte droge dreun, een ver, nóg heel ver oorlogsfront. In de droge tijd was er ook een periode van bedekte hemel, wekenlang, in een vreemd reliëf van grijze wolkenlagen in enorme lange rollen zo ver het oog reikte. Dan woei er een kille wind over de vlakte die struiken en de dorre maïsbladeren deed fluisteren en ritselen. Dat waren de geesten, door de kou wakker geworden. Ik hoorde de zachte vlakke
stem van Francis Bebey, zich begeleidend op de gitaar, zingend van de rivieren en de rotsen waar die geesten wonen. Zuchten en steunen liet hij ze, soms roepen als een uil of zachtjes fluiten als de wind die ik door de maïs hoorde gaan. Op Francis Bebey was ik attent gemaakt door Michèle, een Kameroense vriendin. Langzamerhand was de gewoonte ontstaan dat ik haar na de jacht een paar patrijzen langs ging brengen, als er tenminste geschoten waren. Dat maakte mij de jacht ook gerechtvaardiger en zelfs ernstiger en ik voelde mij nog meer verbonden met het landschap en alles daarin. In het begin overvloeiend van dankbaarheid, had ze na een poos opgemerkt dat de vogels soms behoorlijk taai waren. ‘Ja, dat is nu eenmaal zo als ze ouder worden,’ zei ik. ‘Nou, probeer ze eens wat jonger te schieten. Je bent zo'n goede jager, dat kan je toch wel?’ Zo doolde ik daar rond, luisterend naar de wind en de geesten, van huis uit zwart natuurlijk, maar in mijn verbeelding witter en wijzer.
Ten slotte heb ik nog een paar weken naar de patrijs gezocht in Canada, ver in het noorden van Alberta, onder een staalblauwe koude hemel over een landschap van rotsige bergen van roze tot bloedrood, alsof voortdurend de zon aan het op- en ondergaan was. Het was een zeer afgelegen streek, die ik op de kaart niet meer zou kunnen vinden, misschien is hij er niet meer na al die jaren of ook al volgelopen met vluchtelingen. Ratelslangen schenen er voldoende te zijn, met de patrijs viel het niet mee. Chougars moesten het zijn, een Hongaarse variant die daarginds was uitgezet, door de Canadezen nu chuckers genoemd. Ze hadden zich maar matig voortgeplant, en om er een paar, heel misschien, tegen te komen moest je ver naar boven klimmen, want ze wonen in de rotstransen van de hogere toppen. Ik reisde toen in een kampeerauto, het was eind september geworden en al zo koud dat ik begon uit te kijken naar een cabin of zoiets. Ten slotte vond ik een kampement met cabins rond een stil, spiegelglad meer, maar de slagboom was neergelaten met een bordje closed erop. Ik stond op het punt rechtsomkeert te maken toen er een stofwolk de heuvel afkwam met een grote klapperende en rammelende Chevrolet daarin. De man die er uitkwam, leek mij evenzeer uit de sloop gekomen als z'n auto: gedrongen met een laag voorhoofd, een gebroken neus en rusteloze, shifty ogen. Hij leek mij ver de mindere van de prachtige herdershond die op z'n gemak van de achterbank kwam stappen. ‘I am closed, don't you see it,’ zei hij op norse toon en met een Oosteuropees accent. ‘Ik zie het, ik zie het, wat jammer, zo'n prachtige plaats.’ Hij