Zo is nou de liefde!
J.M.A. Biesheuvel
Eva en Margreet zitten gezellig te babbelen, ik volg de báán van de máán en de wóórden van Dáán. ‘Die smerige schoften op de slepers, op de zééslepers,’ zegt hij, ‘ze vangen een haai en leggen hem achter de machinekamerlichten bij de beugel als weer van de manillatros voor de schroef, de rekker, ze leggen hem bij het begin van de bocht, moet je dat arme dier zien spartelen, ik vind zoiets zo hardvochtig, zo gemeen: een haai is toch ook een schepsel van God? Het bees voelt eigenlijk an se water dat er wat komp. Hij spartelt maar wat: van het brughuis naar de beugel, van 't bakboordheklicht naar stuurboord, kenne die machinegasten, die oliemannen, de kwartiermeester, de bootsman tot godverdomme de eerste stuurman zelf ja, de waterreine hersene van de jonge matrózen wel?! Ik zeg niet dat hij, de haai, goed is, maar beter een haai tot gesel dan allenig in een cel. Ja! Je zal je kuchie met hem motte dele! Kijk! Daar zwaait de bootsman met een bijl en hakt de vleesgeworden angst zijn staart af, een ander neemp de pikhaak ter hand en prik de gulzigaart, zoals hij wordt beschouwd, onder water, sijne ooghen uit, het beessie is haast geveld, de manne schoppe nog een beetje tegen zijn lichaam “Pijn en Ganiemeer” en dan pleure ze hem het water weer in en daarbij hoor je niet netjes Eén Twee Drie in Godsnaam!, you know. De haai ken sonder se staart niet swemme of schip of “makkers” sien. Daar kome de makkers! Zes in getal, met messen en vorken, beschaafde makkers! En binnen tien minuten is het angstbegrip “haai” weg, op, “splendid he fades away”, een haai zegt tegen een ander: “Fuck off you Groenlander, aan jou heb ik de pest: eerst mijn maaghie vet gemest!”
De mannen van de sleper kwamen bij me en zeiden: we vervele ons toch zo, kapitein. Ga eenentwintigen, zei ik, en heb toen, kotsend van angst, walging en afschuw, drie dagen te kooi gelegen.’ ‘Ja zo'n kanten befje met gelubde kraag en ruches [ik schrijf dit verhaal net als Richard Minne vroeger, geheel in de anti-machettestijl] is natuurlijk ook heel aardig,’ zegt Eva tegen Margreet. ‘Gebruik je melk in je thee?’ zegt Margreet. ‘Een wolkje graag,’ zegt Eva. ‘Toen ik begon als kleine jonge,’ zegt Daan, ‘was ik nog geen kapitein, géén maatje, maar ketelbink. De mannen van de machinekamer, de stoomgasten, de oliekannetjesmannen, de matrozen vooral hadden het nogal op mij voorzien. Ook toen was ik op een sleper, een zeesleper, De Furie, dezelfde boot waarop Jan de Hartog allerlei voor de landrot boeiende gebeurtenissen zich laat afspelen. Ik geef maar geen voorbeelden van hoe de mannen mij treiterden, het was voor mij vreselijker dan voor de helden in The naked and the dead. Ik hield het niet meer uit en probeerde bij de kapitein mijn nood te klagen, die man zat in een gezellige hut, schemerlampjes, schilderijtjes, pluchen tafelkleed, poes op tafel en een aardige lieve vrouw die het dier streelt. “Beklagen?” zegt de kapitein, “dan zul je het er godverdéé wel naar gemaakt hebben. En nu; als de wiedeweerga weer naar beneden!” Daar stonden drie kerels met hun mouwen opgestroopt: “Sooh kereltje? Effe bij de kapitein geweest? En, waren de gebakjes lekker?” Drie mannen, allemaal anderhalve kop groter dan ik, drie mannen: te zamen omsloten ze mij.’ Daan haalt zijn hemd uit zijn broek. ‘Maarten!’ Daar roept Margreet uit de keuken. En in de keuken blijkt niks aan de hand te zijn. ‘Geloof die man toch niet,’ zegt Margreet, ‘die zeventig jaar dat ik hem ken, heeft hij altijd onzin,
zottigheid te vertellen, het is allemaal verzonnen onzin: in Straat Timor bij Bali heeft hij eens, zegt hij, een rog aan de oppervlakte van een groot lieflijk stil stuk zeewater gezien met een doorsnede van vleugel tot vleugel van wel 8 meter! Vijf minuten lag die reuzerog daar en toen liet hij de vleugels links en rechts van zijn lichaam golven en met een sierlijke beweging van zijn staart verdween hij de diepte in. Die dinge kenne volgens mij allemaal niet.’
Maar ik (Maarten) denk: Daan heeft zeventig jaar de hele wereld over gezworven, Daan kent de wereld, de oceanen, de zeeën als zijn vestzak, terwijl jij tweeënzeventig jaar alleen het stukje Leiden tussen het Rapenburg en de Breestraat hebt verkend en gezien. ‘Maar ik heb geen zánd in mijn ogen! Ik heb mijn ooghen goet de cost gegheven hoor,’ zegt Margreet. Zij gaat weer naar Eva. Práchtige verhalen van Daan, denk ik, geen onzin, geen zottigheid! ‘Maarten!’ zegt hij,