Wijsheid en wetenschap
Paul Casparie
Goethe wilde niet alleen dichter zijn, en kunstenaar, maar ook een groot geleerde. De twintig jaar van zijn leven die hij besteed heeft aan zijn kleurentheorie en de bestrijding van Newtons optica, achtte hij niet verloren maar ruim opwegen tegen het ‘half dozijn treurspelen’ dat hij in diezelfde tijd had kunnen schrijven. (Richard Friedenthal, Goethe. Sein Leben und seine Zeit)
Goethe was zijn leven lang in natuurverschijnselen geïnteresseerd. Hij wist van botanica, anatomie, mineralogie en meteorologie, en zijn huis in Weimar was tot de nok toe gevuld met zeldzame stenen, fossielen, preparaten, opgezette dieren en een uitgebreide verzameling instrumenten. Goethe liet speciale papieren zakken maken om al zijn notities over natuurverschijnselen in op te kunnen bergen. Toch is hij in de wetenschap altijd een amateur gebleven. Hij wilde niet anders. Tegen Eckermann vertelt hij: ‘Ik heb me in de natuurwetenschappen met bijna alle richtingen beziggehouden, maar altijd ging mijn belangstelling uit naar de dingen die om mij heen aanwezig waren en die ik direct met mijn zintuigen kon waarnemen. Dat is de reden waarom ik me nooit met astronomie heb beziggehouden, omdat daarbij de zintuigen niet meer voldoende zijn en men daarvoor zijn toevlucht moet zoeken bij instrumenten, berekeningen en mechanica die voor zichzelf aandacht eisen, en dat was niets voor mij.’
Goethe vertrouwde liever op zijn geniale inzicht. Zoals op die ‘licht bewolkte dag’ in 1790, toen hij door een prisma keek naar de witte muur van zijn kamer, die wit bleef terwijl hij toch vagelijk had vernomen dat volgens Newton het licht nu in zeven verschillende kleuren moest uiteenvallen. Een openbaring! Newton had ongelijk! Het licht is niet samengesteld uit verschillende kleuren maar ondeelbaar, zuiver en homogeen. Het is een dwaling van de wetenschap om de verschijnselen uit elkaar te trekken, in plaats van de grote samenhang te zien. ‘Ich erkannte das Licht in seiner Reinheit und Wahrheit, und ich hielt es meines Amtes, dafür zu streiten.’
Dat Goethe geen kleuren zag toen hij door het prisma keek, is volkomen verklaarbaar. Newton gebruikte een experimentele opstelling waarbij het licht eerst door een kleine opening in een donkere ruimte valt en dan door twee zorgvuldig gekantelde prisma's moet worden geleid voordat de kleuren op de tegenoverliggende wand zichtbaar worden. Goethe vond al deze voorzorgen maar niks. Het licht werd op deze manier mishandeld en gefolterd in de martelkamer van de wetenschap. De onderzoeker kruipt in een donker laboratorium om daar de natuur te verkrachten. Goethe echter staat in de vrije natuur, in het volle licht en ziet in één keer de zuivere waarheid: kleuren ontstaan in de ontmoetingen tussen licht en duisternis. ‘Die Farben sind Taten und Leiden des Lichtes.’ Goethe heeft meer van deze flitsen van het hoogste inzicht gehad, die hij aperçu's noemde. Op het joodse kerkhof van Venetië vond hij een schapenschedel en bekeek deze aandachtig. Op dat moment had hij de ‘oerwet’ van de morfologie ontdekt: de leer die zegt dat alle vormen in de natuur vloeiend in elkaar overgaan, en dat in het geval van de anatomie alle onderdelen van het beenderengestel, hoofd, armen, benen, een metamorfose zijn van de ruggewervels. In Palermo had Goethe al eerder de ‘oerplant’ gezien en daarbij in één klap begrepen dat alle vormen in het plantenrijk afgeleid zijn van de bladvorm. In zijn botanica beperkte Goethe zich overigens tot alles wat boven de grond uitsteekt, want wortels, bollen en knollen vond hij lelijk en die deden dus niet mee.
Goethe had zijn eigen manier om wetenschap te bedrijven: ‘De botanica ben ik op empirische wijze binnengedrongen. Ik weet nog maar al te goed dat ik bij de ontwikkeling van de soorten de theorie te omslachtig vond en niet de moed had om me die eigen te maken. Dat dreef me ertoe de zaak op eigen houtje te onderzoeken en na te gaan wat er aan alle planten zonder onderscheid gemeenschappelijk was. En zo ontdekte ik de wet van de metamorfose.’ (Eckermann, Gesprekken met Goethe)
Goethe heeft geen erkenning gevonden in de wetenschap. Dat heeft hem verbitterd gemaakt. Maar hij miste van zijn kant ieder begrip voor de regels van het wetenschappelijk onderzoek. Met het werk van Copernicus,