| |
| |
| |
Lege akkers in de Cserehát
Kees Bakker
‘Heb je geen zin om vanavond terug te komen?’ vraagt Vilmos. Van onder een schaduwrijke boom houdt hij zijn dieren in de gaten, een tengere man met gitzwarte, vrolijke ogen in een door het buitenleven donker gekleurd gezicht. Met zijn eigengemaakte herdersstaf prikt hij in de richting van een van zijn dieren. ‘Als ze twee jaar zijn, is het vlees het lekkerste.’
Een paar vierkante meters Midden-Europa, wie er op de kaart niet een stevig kruis door zet, vindt ze nooit meer terug. De dichtstbijzijnde hoofdstad, Boedapest, op 200 kilometer afstand, is onbereikbaar ver en de grens, zoals zo vaak hier, dichtbij. Vilmos Molnár is een van degenen die deze plek hebben uitgekozen om er te overleven. Met zijn kleine kudde schapen en met de koeien van het dorp, die hij tegelijkertijd onder zijn hoede heeft, vormt hij de laatste schakel van een keten van generaties die terugreikt voorbij het jaar 1000, mensen die zich van geslacht op geslacht in het landschap uitdrukten, er hun herinneringen achterlieten, het vorm gaven door het telkens weer te vervormen. De Cserehát is een driehoek, een taartpunt die boven de industriestad Miskolc naar het noorden toe wijder en tegelijk stiller wordt: karresporen die ooit de verbinding vormden naar een naburig heiligdom of een jaarmarkt, romantische kasteelruïnes en, misschien nog het meest fascinerend, de tot kleiheuvels ineengezakte duizendjarige burchten van modder en palen. De plattegrond van dorpen herinnert aan de rechthoek die ooit in het oerbos werd uitgekapt, kerken staan op heilige heuvels waar wie weet wat voor goden zijn vereerd en boerderijen kregen in een eeuwenlange strijd om het bestaan hun huidige vorm.
In het landschap van de Cserehát hebben akkers en bossen, weiden en moerassen elkaar altijd afgewisseld. De laatste jaren kwam daar een nieuw element bij: het onbewerkte cultuurland. Veel weiden zijn al in geen tijden meer gemaaid. Er zijn struiken op verschenen en tussen het gras hebben allerlei kruiden en bloemen een plek gevonden. En op veel akkers staat een bont boeket van cultuurplanten door elkaar.
De verwilderde akkers zijn symbolen van het drama dat er zich voltrekt. Landbouwcoöperaties kunnen het hoofd nog maar amper boven water houden, banen verdwenen als sneeuw voor de zon. Het mooie grensgebied kwam op een doodlopende weg. Wie kans zag, vertrok en wie in de Hongaarse samenleving tot de kanslozen behoorde, bleef of kwam er zelfs naar toe. Zo wordt de streek nu vooral bewoond door ouderen en door zigeuners. Zij zijn de gevangenen van een streek die elk jaar mooier en veelzijdiger wordt.
De Cserehát is een gebied op oneindige afstand van de weggooimaatschappij, een streek waar de oude manier van leven, het hardnekkige gevecht met de natuur nog heel dicht onder de oppervlakte ligt. Wie in de Cserehát rondtrekt, ziet er uitersten van ontreddering, maar ook met opgeheven hoofd gedragen armoe: mensen die met weinig middelen en met heel veel levensmoed een nieuw hoofdstuk van de geschiedenis van hun streek begonnen, mensen als de tengere en trotse herder Vilmos Molnár.
| |
Edelény
Wie vanuit Miskolc komt, ziet Edelény eerst van zijn meest stedelijke kant. Even voor het eigenlijke dorp ligt namelijk een wijk die ooit voor de mijnwerkers werd gebouwd. Het lijkt wel wat op een tuinstad, zo'n groene buitenwijk die in de eerste helft van deze eeuw overal in Europa met veel idealisme van de grond kwam, maar het heeft per saldo misschien toch meer de sfeer van een kampement, van de aanzienlijk minder idealistische arbeiderskolonies uit diezelfde tijd: enclaves in een landelijke omgeving, waar industrie-arbeiders min of meer in ballingschap een fabriek aan de gang hielden, mijlenver van hun eigenlijke thuis, de grote stad, en vreemd in hun nieuwe omgeving.
De nieuwe bewoners van Edelény werkten in de mijnen in de buurt. In de vorige eeuw een onmisbare brandstofbron voor die landheren die hun land modern lieten bewerken en modern oogstten, werden ze na de Tweede Wereldoorlog de hoekstenen van de socialistische wederopbouw en de socialistische omvorming van deze streek.
Het eigenlijke Edelény is een rustiek
| |
| |
dorp. Langs de straten staan aan weerszijden boerderijen met zoals bijna overal in Hongarije de korte kant naar de straat. Toch heeft ook het dorp zelf wel pogingen gedaan om een steedser uiterlijk te krijgen en hebben dorpelingen hun best gedaan om steedser door het leven te gaan. Heel wat oude gevels hebben als symbool voor die nieuwe manier van leven een gipsen zuil of een timpaantje boven de ramen.
Hoever die verstedelijking-van-onderop gevorderd was, toen van bovenaf stukjes stad van weer een nieuwe jaargang over Edelény werden uitgestrooid? Aan het begin van het dorp rechts ligt zo'n stukje nieuwe stedelijkheid, een supermarkt, deel van een complex met een kroeg, een restaurant en een paar winkels, alles onder de verzamelnaam Kincsen, ‘Mijn schat’. Het is een recht, blokkendoosachtig, kubistisch getuigenis van het voortschrijden der beschaving. Toen het gebouwd werd, wees het vooruit, moest het dat in elk geval doen, nu wijst het terug, naar de prille jaren zestig en herinnert het aan de tijd toen het Hongaarse socialisme leek te slagen.
Een restaurant was in die tijd een must, niet alleen vanwege het uitje maar vooral omdat, ook alweer in verband met de voortschrijdende beschaving, gezinstaken door de gemeenschap moesten worden overgenomen. De warme maaltijd had wat dat betreft een uitgesproken symboolwaarde. In het socialistische Hongarije werd overal eten gekookt: op het werk, in de kantine, in de gaarkeuken, in het buurtrestaurant.
Het restaurant van Edelény is iets bijzonders. Boven, dat wil zeggen op de parterre, is het een notoir schenkhuis, waar een broodnuchtere jongeman als was hij een soort apotheker buikige seksegenoten van een of twee generaties eerder de zoveelste borrel inschenkt. Jammer dat zij allang niet meer proeven wat zij drinken; de ene jenever is een nog smakelijker toverdrank dan de andere.
Het eigenlijke wonder bevindt zich beneden. Kelders hadden in Hongarije tot ver in de jaren zestig en zelfs zeventig de associatie van gevangenis, geheime dienst, martelwerktuigen en bleek ochtendlicht. Hier kreeg iemand de gedachte om midden in het dorp zo'n kelder te laten uitgraven en er een uitgaansgelegenheid in te bouwen. Uit wie weet wat voor weemoed voorzag hij het zo ontstane restaurant van Edelény, staande en gelegen naast de supermarkt, bovendien van een vleugel met chambres séparées. Ze liggen als cellen ter weerszijden van een griezelige gang met aan het eind ervan een grote ventilator die flarden bleek daglicht doorlaat.
| |
De burcht van Borsod
Net buiten het huidige dorp hoopte een grillige natuur zo veel klei op dat er een flinke heuvel ontstond. Inwoners van Edelény herinneren zich de berg als het ‘eind van het dorp’, de plek waar de zigeuners hun woninkjes hadden.
Duizend jaar geleden was diezelfde berg niet het eind maar het midden van het dorp, het trotse hoofdkwartier zelfs van een van de Hongaarse stammen die op het allerlaatst van de 9de eeuw de Karpaten overstaken om het land in bezit te nemen dat sindsdien Hongarije heet.
Mária Wolff staat gebogen over een put van 3 bij 3 meter. Ze maant tot voorzichtigheid als de schop wat te krachtig de grond ingaat en ze werpt een controlerende blik op alles wat er met de aarde mee omhoog komt. Het is haar tweede opgraving dit seizoen. Als archeologe leidt ze een zwervend leven: van de ene locatie naar de andere en vooral van de ene modderburcht naar de andere. Want zo'n burcht moet ook hier gestaan hebben, sinds de 11de eeuw, meent ze. Maar, en dat is het interessante van deze modderburcht, al voordat de versterking er stond, moeten er op wat toen dus nog niet meer was dan een glibberige heuvel, mensen hebben gewoond, bij elkaar zelfs een heel dorp.
Soms waren die modderburchten in een tijd vóór de komst van de Hongaren al bewoond en ontnamen de Hongaren ze dus aan de oorspronkelijke bewoners. Volgens Maria Wolff staat het echter in dit geval vast dat ook die eerste bewoners Magyaren zijn geweest. Dat blijkt uit de resten aardewerk, waarvan intussen al heel wat naar vermogen is schoongemaakt en gelijmd. Er zijn potten bij uit de late middeleeuwen, maar ook enkele die absoluut uit de 10de eeuw stammen. Van die oudste potten zijn er die niet in Hongarije zijn gebakken maar die de Hongaren hierheen hebben meegenomen.
Halverwege de 13de eeuw bleek opeens hoe ouderwets de modderburchten intussen waren: tegen de snelle en behendige Mongoolse ruiters bleken ze weinig waard en na hun vertrek werd allerwegen de bouw van stenen burchten aangepakt. De burcht van Borsod kwam voor een dergelijke vernieuwing niet meer in aanmerking. Koning Béla liet noordelijker een stenen burcht bouwen en ondertussen verrotten hier de palen zonder dat iemand ze nog verving, zakte de wal jaar na jaar wat verder in en werd de modderburcht heel geleidelijk weer een kleiberg.
Onttakeld en verlaten, werd het een plek waar wie geen plek had zich vestigen kon, de
| |
| |
woonplaats van de armen en vooral van de zigeuners: het eind van het dorp.
Die rol speelde de berg tot 1986, toen het krottenwijkje van gemeentewege met de grond gelijk werd gemaakt en de zigeuners naar elders werden overgebracht.
Sindsdien is de berg het domein van de analisten van het verleden, die als nieuwe halfnomaden seizoen na seizoen neerstrijken om voorzichtig scheppend en lepelend in lang verdwenen keukens rond te neuzen en om laag voor laag uit de as waarop de volgende samenleving verrees de vorige te reconstrueren.
| |
Witte schuren
Tot de meest zichtbare herinneringen aan het socialistische tijdperk horen de schuren van de coöperatie. Meestal stammen ze uit de eerste tijd van de collectivisatie, lomp, krakkemikkig, primitief. Water komt nog altijd uit de reigerput, en licht van een ondermaats peertje. Destijds werden ze gepresenteerd als het nieuwe systeem waarmee het socialisme de internationale concurrentieslag zou winnen: aandoenlijk naïef als mensen het geloofden en er naar beste weten mee aan de slag gingen, en verschrikkelijk leugenachtig en vals voor wie beter wist, voor wie wist dat deze schuren ook bij de schuren van het vorige systeem vergeleken, bij die van de grootgrondbezitters, nog een flinke stap terug waren. Zo staan ze er nu, nog altijd een beetje vreemd in hun omgeving: lelijke herinneringen aan het onlosmakelijk met elkaar verbonden naïeve optimisme en de opzettelijke leugen uit die tijd.
Hongarije rekende direct na de bevrijding met het grootgrondbezit af. Om te voorkomen dat andere partijen er iets van op hun credit zouden schrijven, deelde de communistische partij nog in 1945 overal in het land grootgrondbezit onder de landloze boeren uit. Vier, vijf jaar later werden de boeren, de nieuwe, maar ook degenen die al van generatie op generatie eigenaars waren van de grond die ze bewerkten, onder grote druk gezet om hun land in te brengen in coöperatie.
De geschiedenis van die gedwongen collectivisatie liep per dorp verschillend. Landarbeidersdorpen als Rakaca en Tomor hadden zo'n coöperatie vrij snel, in respectievelijk 1949 en 1951, maar waar vrije boeren in de meerderheid waren, duurde het jaren langer. Op een paar uitzonderingen na waren de dorpen hier ten tijde van de Hongaarse opstand van 1956 gecollectiviseerd. Na het neerslaan van de opstand gaven de autoriteiten de boeren de gelegenheid om uit de cooperatie te stappen. Nu reageerden de verschillende soorten boeren hetzelfde: iedereen, ex-landarbeider of gewezen vrije boer, begon weer voor zichzelf. Lang duurde dat ook dit keer niet. Eind jaren vijftig had elk dorp weer een coöperatie.
| |
Herstel op commando
In 1526 brachten de Turken de Hongaren bij Mohács hun historische nederlaag toe. In de
| |
| |
jaren vijftig van de 16de eeuw verschenen ze ook in deze contreien om er de loop van de Sajó volgend te verwoesten en te plunderen wat ze tegenkwamen. De burcht van Szádvár, die in handen van de Habsburgers was, bood een zeker tegenwicht. In de praktijk hadden de boeren van de heren van Szádvár evenveel te duchten als van de Turken. Onder het oog van de keizer vandaan speelden zijn vertegenwoordigers op Szádvár zelf keizertje. De belastingen en verplichte diensten die zij oplegden, werden bij elkaar zo'n last dat mensen een goed heenkomen gingen zoeken en de dorpen in verval raakten.
In 1683 leden de Turken voor Wenen hún historische nederlaag. Daarna was het ook in Hongarije met hun heerschappij snel gedaan, al is het waarschijnlijk dat veel Turken hier gewoon bleven wonen waar ze waren. Toen na de Turkse tijd de Esterházy's en andere keizergetrouwe grootgrondbezitters hierheen kwamen, trokken zij grote aantallen nieuwe - liefst katholieke - kolonisten aan, die de economie van de streek een nieuwe impuls moesten geven en tegelijk moesten helpen om het sluimerende verzet tegen de Habsburgers te breken. Zo kreeg Hongarije in de 18de eeuw een verlate contrareformatie over zich heen.
De dorpen die de immigranten aangewezen kregen, waren vaak ruïnes, onbewoond of met niet meer dan een enkele nog door Hongaren bewoonde boerderij. Het opbouwen van een nieuw bestaan eiste onder die omstandigheden het uiterste van de nieuwaangekomenen en vaak mislukte zo'n poging half of helemaal en vluchtten de boeren weer terug naar het dorp waaruit de honger hen eerder had verdreven. Derenk bijvoorbeeld, een dorp in de buurt van Szádvár, dat kwijnend de Turkse tijd was doorgekomen om in 1710 door een pestepidemie in zijn geheel te worden uitgeroeid, zag van de Polen die er hun geluk kwamen beproeven, de meesten al gauw weer vertrekken. Slowaakse boeren kwamen Tornaszentandrás tot nieuw leven wekken. Maar pas in 1740 waren de Hongaarse en Slowaakse dorpelingen in staat om het prachtige middeleeuwse dorpskerkje weer van een dak te voorzien (en daarbij en passant de muurschilderingen grotendeels te verwoesten).
De 18de en 19de eeuw vormen de periode waarin de grootgrondbezitters op hun manier de streek moderniseerden. Ze ontwikkelden een grootschalige aanpak van de landbouw en van de bosbouw, bouwden fabrieken voor de verwerking van het agrarische produkt en moderniseerden mijnen om brandstof beschikbaar te krijgen. Een goed voorbeeld van de manier waarop dat ging, levert de suikerfabriek en de daaraan gekoppelde kolenmijn van Edelény. De mijn was alleen in gebruik als de fabriek de suikerbietenoogst verwerkte, van het najaar tot het vroege voorjaar, en de gelegenheidsmijnwerkers waren dezelfden die in het seizoen de akkers van de landheer bewerkten. Uit deze tijd dateren ook de paleizen en adellijke villa's, die het Hongaarse platteland nog altijd een speciaal cachet geven. Edelény heeft het grote paleis van de prinsen van Saksen-Coburg, maar ook in minuscule dorpjes als Fáj of, noordelijker, Tornanádaska staan riante paleizen en er is haast geen dorp of het heeft wel een kuria, zoals dat hier heet, een meer bescheiden maar toch nog altijd adellijke villa. De adel moderniseerde het land naar Pruisisch model: al wat burgerlijk was, was verdacht, alle politieke, maar ook economische activiteit die zich aan de controle van de autoriteiten onttrok, was ongewenst. Dat werd nog erger na 1848, toen het burgerlijke, progressieve en Hongaarse Hongarije zich in een mislukte revolutie tegen de keizer keerde. De decennia na het revolutiejaar stonden in het teken van wraak en onderdrukking. In 1867 ten slotte werd een compromis bereikt. De Hongaren accepteerden de keizer van Oostenrijk als hun koning en Frans Josef accepteerde het nieuwe, burgerlijke Hongarije. Het compromis zou het begin worden van een periode van zeldzame welvaart, uniek in de geschiedenis van het land, die tot 1914 zou duren.
De Cserehát nam daaraan echter beperkt en in afnemende mate deel. In het Pruisische ontwikkelingsmodel hadden de verder afgelegen landsdelen een grotere kans gehad. Met de verburgerlijking viel een belangrijker rol toe aan de steden en daaronder vooral aan Boedapest, dat na 1867 eindelijk hoofdstad mocht worden. Bovendien werd ook de Hongaarse landbouw in de jaren tachtig getroffen door de internationale landbouwcrisis. De ellende in de landbouw werd nog vergroot doordat juist in deze jaren de fylloxera-epidemie naar Hongarije oversloeg. Voor de wijnbouw in de Cserehát had de ziekte catastrofale gevolgen.
Tegen het eind van de eeuw begonnen mensen de dorpen van de Cserehát te verlaten. Er waren er die naar de stad trokken, maar velen sloten zich aan bij de geweldige stroom Middeneuropeanen die koers zetten naar Amerika.
| |
Zigeuners
Zigeuners wonen in Hongarije sinds mensenheugenis, zo lang dat ze op enkele kleine- | |
| |
re groepen na alleen nog Hongaars spreken. Ze wonen ook alweer sinds mensenheugenis in woningen zonder wielen maar wel aan de rand van het dorp, op de plek die gereserveerd was voor de paupers en voor de dropouts van de plattelandssamenleving. Ook sinds mensenheugenis hebben zigeuners minder rechten dan de anderen. Dat was minder opvallend in het oude Hongarije met zijn heren en knechts in alle soorten en maten, maar het werd schrijnender toen iedereen op papier ineens gelijke rechten kreeg.
In het oude Hongarije waren de zigeuners apart gezet, maar ze hadden wel een duidelijke functie. Ze hoorden er toch bij en in heel wat dorpen in de Cserehát onderscheidden zij zich in hun levenspeil en in hun manier van leven ook niet wezenlijk van de gewone boer of dagloner. Allerlei gebruiken herinneren daar nog aan. Ze gelden nu als typisch voor zigeuners, maar ze zijn typisch voor de arme plattelandsbewoner van anderhalve eeuw geleden. Zigeuners drogen hun was niet aan de lijn, maar over het hek, baby's worden ingebakerd, zigeunerkinderen slapen met twee en vaak nog met meer in een bed.
Heel interessant zijn in dit verband ook de huisjes op de zigeunerkolonies. Vaak zijn ze totaal verkrot, maar wie ze van dichtbij bekijkt, ziet dat ze niet als krotten zijn gebouwd. Het zijn, hoe minuscuul ook, van oorsprong echte huizen met ramen en deuren naar de eisen van het vak, een zoldering en niet zelden een pannendak. Zo overleefde op de zigeunerkolonie het woningtype waarin ooit de armen van het dorp gehuisvest waren.
Minder groot dan vaak gedacht wordt, was de kloof ook op het gebied van de muziek. Zigeunerbands speelden naast hun eigen nummers ook Hongaarse volksliedjes. En, zo hoorden we van een volksmuziekliefhebber in Baktakék, ze kenden dat repertoire zo goed dat onderzoekers die nu het platteland opgaan op zoek naar het Hongaarse levenslied, speciaal hun best doen om oude zigeunermuzikanten te vinden.
Wie nu in deze contreien rondreist, ziet nog weinig boerderijen uit de vorige eeuw. Meestal zijn ze uit de jaren tien van deze eeuw of nog jonger. Het zijn forse gebouwen met kleurige gevels en mooie veranda's, waarvoor de zigeuners de leem, al dan niet in de vorm van gedroogde blokken, hebben aangesjouwd. Deze boerderijen herinneren aan de ingrijpende transformatie van de Hongaarse samenleving en van het Hongaarse platteland in die tijd. Het lijkt erop dat de zigeunerbevolking die veranderingen slechts in beperkte mate heeft meebeleefd en daardoor sindsdien in levenspeil steeds verder op achterstand kwam te staan.
Fundamentele stappen in de scheiding van zigeuners en boeren werden na de Tweede Wereldoorlog gezet. De strijd was nog niet voorbij of in Hongarije werd het grootgrondbezit onder de boeren verdeeld. Zo kregen de armen voor het eerst gelijke rechten. De zigeuners deelden echter niet mee en ook later bleven zij buiten de landbouwcooperaties.
Het naoorlogse Hongarije had iets anders voor hen in petto. Zij moesten de ongeschoolde arbeiders worden, het kanonnevoer van een geforceerde industrialisatie. Een heel belangrijke, maar uiterst ondankbare en helaas ook nogal ongezonde taak. De zigeuners van de Cserehát werden tewerkgesteld in de staalindustrie van Miskolc, in de mijnen van Ozd, maar ze gingen ook wel naar Boedapest.
Daartoe door de nijpende woningnood geholpen, zorgden de autoriteiten er echter naar vermogen voor dat zij in de stad geen huisvesting kregen. Zo kwamen ze in de positie dat hun werk wel verhuisde maar hun woning niet. Door de week waren ze arbeiders, stedelingen, maar zonder de kans om er te aarden, en in het weekend waren ze opeens weer dorpelingen. Ze woonden op een plek waar ze niet meer hoorden en ze werkten op een plek waar ze als inwoners niet werden aanvaard.
In Hongarije is sinds het eind van de jaren zeventig sprake van een chronische economische crisis. De Cserehát, altijd al een moeilijke, afgelegen regio, deelde volop in de problemen mee. In veel dorpen kwam de ene na de andere boerderij leeg te staan. Al dan niet met steun van de gemeente werden de boerderijen door zigeuners overgenomen en zo wonen velen van hen voor het eerst sinds een eeuw weer in net zulke huizen als de boeren. De oude krottenkolonies raakten leeg, maar aan de situatie van apartheid kwam daardoor geen einde. Integendeel, onder druk van de crisis en de om zich heen grijpende verpaupering raakten mensen op drift, op de vlucht voor armoe en honger en op zoek naar plekken waar het leven zo goedkoop mogelijk is om uiteindelijk in grote lijnen telkens weer dezelfde omstandigheden terug te vinden. Zo kwamen en komen ze terecht in dorpen die bij de Hongaren het allerminst in trek zijn. Waar jongeren en minder jongeren wegvluchtten omdat ze er geen toekomst zagen, daar strijken de mensen zonder toekomst neer.
Een van de eerste dorpen waar dit gebeurde, was Csenyéte, waar de zigeuners intus- | |
| |
sen driekwart van de bevolking vormen.
Het afgelopen jaar echter stortte de zware industrie in de omgeving na lang zieltogen in. Omdat ook de landbouw er zeer slecht voor staat en de ooit met staatssubsidie opgetuigde bedrijfjes stuk voor stuk bezwijken, is het niet overdreven om te zeggen dat normale, geregelde werkgelegenheid op een paar banen in de dienstverlening na niet meer bestaat. Daarmee werd het probleem van Csenyéte in één klap het probleem van alle zigeunergemeenschappen in dat gebied.
| |
Lege sokkels en de inspiratie om door te gaan
Het socialisme heeft de Cserehát in zekere zin wel nieuwe mogelijkheden gegeven. Het thema is, enkele jaren na de val ervan, nog nauwelijks bespreekbaar. Iedereen herinnert zich vooral de repressie en kan met de vinger nawijzen wie toen de grootste mond had en zich voor altijd de haat van het dorp op de hals haalde. ‘Degenen die toen de hele zolder leeg lieten halen, die ook het laatste ei nog meenamen, leven nog onder ons,’ hoorde ik een inwoner van Edelény zeggen. Socialisme staat voor de vrachtwagens die op het erf verschenen, voor het span paarden dat opeens eigendom van de gemeenschap was, voor de gedwongen collectivisatie in het begin van de jaren vijftig en later, na de opstand, nog eens.
Wie er oog voor heeft, herkent rondreizend nog een enkele lege sokkel en een enkel partijgebouwtje. Eenvoudig, naar de zuinige standaard van de jaren vijftig, maar wel met een flinke timpaan midden op de gevel, met in het midden daarvan weer de emblemen en de vlaggen van partij en vaderland. In de tuin erachter vaak een rijtje toiletten, boerendozen meestal. In het droevigste dorp van de Cserehát, het vergeten, half afgebroken en half door zigeuners bewoonde Fulókércs, zagen we nog een rode ster. Ooit het symbool van vooruitgang, een nieuwe tijd, nu van uiterste verlorenheid.
Plaatsen als Encs, Forró ook wel, maar vooral Sziksó bewaren meer herinneringen aan de socialistische tijd: een bioscoop, een cultuurhuis, verder bedrijfsgebouwen en flats in modernistische stijl. Het waren de plekken van waaruit de streek beheerd werd en waar de voordelen van het socialisme het eerste terechtkwamen. Pogingen om een stedelijke sfeer te introduceren in een verpletterend agrarische omgeving.
Met de gedwongen collectivisatie introduceerde de partij een ontwikkelingsmodel dat sterk op het aloude feodale leek: grootschalige landbouw en daarnaast ontwikkeling van de met de landbouw verbonden industrie en van de mijnen en de daarbij behorende zware industrie. Doorslaggevend was niet de concurrentiepositie van de Cserehát, doorslaggevend was dat het gebied een bijdrage kon leveren aan de wederopbouw, aan het winnen van de Koude Oorlog en aan de voorbereiding op de Derde Wereldoorlog, waarvan de onvermijdelijkheid door de autoriteiten een tijdlang gevreesd en wie weet ook wel gehoopt werd.
Het lijkt erop dat het socialisme juist in zijn hatelijkste vorm het gunstigst was voor dit gebied, maar ook in de tijd van zijn meer menselijke gezicht en in het crisisachtige stervensdecennium heeft het socialisme in ieder geval de pretentie volgehouden de perifere streken een extra steun in de rug te geven.
In de jaren zestig werd grootschaligheid in de landbouw het wachtwoord. Derdewereldlanden kregen een groene revolutie over zich heen met internationale teelten en veel bestrijdingsmiddelen, en in ons land was het de tijd van het plan-Mansholt, dat van Nederland één grote Noordoostpolder wilde maken. Ook de Cserehát werd in die tijd op een wezenlijk grotere schaal heringericht. De laatste eeuwenoude bomen, houten Methusalems waaronder mens en dier van generatie op generatie beschutting hadden gezocht, werden uit de weg geruimd, coöperaties gingen fusies aan, dorpen werden samengevoegd en andere als niet geschikt voor de vooruitgang afgeschreven, wegen werden geasfalteerd en andere van de kaart geveegd of zelfs daadwerkelijk omgeploegd. De landbouw werd efficiënter dan ooit maar toch nog niet efficiënt genoeg, omdat de wereldmarktprijs voor het produkt van jaar op jaar kariger werd.
En zo raakte in de loop van de jaren tachtig met de mijnbouw en grote delen van de industrie ook de landbouw in een onoplosbare crisis. Vele, vele hectares goede grond zijn al in geen jaren meer bebouwd, weiden in geen jaren meer gemaaid. Akkers hebben een wilde begroeiing van alles door elkaar: hoog gras, een rand zonnebloemen en weelderige kamille.
Bewoners van onder de 50 zijn zeldzaam, de bevolking loopt terug, ook in plaatsen die nog niet lang geleden een centrumfunctie toebedacht kregen. Met de agrarische afbouw gaat een crisis in de industrie samen. Het einde van de staalindustrie van Miskolc, waar ooit ruim 20 000 man aan de slag waren, komt tot ver in de omgeving hard aan. En de vanuit Boedapest gestimuleerde plaatselijke industriële pogingen vielen bij het
| |
| |
uitblijven van verdere steun onmiddellijk om. In Encs, vroeger een uitgesproken groeikern, is de werkloosheid opgelopen tot 40 procent.
Wie weg kon, is allang gevlucht. Wie bleven, zijn oudere mensen en zigeuners.
Wie in de Cserehát informeert naar nieuwe mogelijkheden en perspectieven, krijgt vage antwoorden. De problemen in de landseconomie versterken de onzekerheid en vertwijfeling nog. Niemand durft te voorspellen wanneer Hongarije economisch weer op de rails staat en er is al helemaal niemand die kan zeggen wat de Cserehát daar voor inbreng in zal hebben.
Voorlopig lijken de inwoners zich vooral te bekreunen om het herstel van de geleden morele schade, om het herstel van een zo lang kunstmatig onder de korenmaat gehouden eigen identiteit. In dorpskernen verschijnen nieuwe monumenten, oude kerken worden opgepoetst, naamborden veranderen. Geen dorp dat zichzelf respecteert of het kreeg de afgelopen jaren een dorpsmuseum. Oude karresporen worden van routeaanduidingen voorzien en er marcheren
weer fluitende padvinders langs de knikkebollende zonnebloemen. Op een beslissend moment in de geschiedenis van hun streek keren de bewoners van de Cserehát zich naar het verleden. Het lijkt vreemd, niet het juiste moment, maar waaraan zouden ze anders de inspiratie moeten ontlenen om door te gaan?
Ondertussen verandert het landschap ingrijpend. Tussen de kluiten die de laatste keer door de ploeg zijn omgewoeld, schieten allerlei kruiden en bloemen op, bomen verspreiden hun zaailingen, bramen en andere struiken vestigen zich op verlaten weiden, op oude akkers groeien resten van vroegere culturen door elkaar heen, tarwe en zonnebloemen, haver en kamille wedijveren met onkruiden die door de wind over de akkers zijn uitgestrooid. Zo is hier in een paar jaar een adembenemend post-landbouwlandschap ontstaan, een overgang van eeuwenoude cultuur naar iets nieuws, waarin de menselijke hand niet meer dan nog een enkel eilandje vormt, eerste regels op een nieuwe bladzij in de geschiedenis van de Cserehát.
|
|