Hollands Maandblad. Jaargang 1994 (554-565)
(1994)– [tijdschrift] Hollands Maandblad– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 3]
| |
[555]‘History hits back’
| |
De overschatting van het woord en van de taalMijn eerste thema is de overschatting van de rol van het woord, de tekst en betekenissen daarvan: semanticisme. Ik weet dat mijn stelling in onze faculteit volstrekt misplaatst zou klinken, zoals een pleidooi voor geheelonthouding in een vergadering van bierbrouwers niet op veel instemming moet rekenen. Ik houd vol en wijs op de oude humanistische traditie die bij alle goeds dat zij ons heeft nagelaten, ook sterk heeft bijgedragen tot die overschatting van het woord. Om dit te demonstreren, wil ik hier slechts één voorbeeld aanhalen. De grote Leidse klassieke filoloog Scaliger zocht de oorzaak van de bloedige godsdienstoorlogen in de ‘ignorantia grammaticae’: als mensen maar beter konden lezen en omgaan met de grammatica, dan ware veel ellende voorkomen. Werelden en eeuwen scheiden de humanist Scaliger van die moderne Franse filosofen die beweren dat we niet van God los zullen komen zolang we nog vasthouden aan de grammatica. Maar Scaliger en deze Franse bedenkers hebben gemeen dat zij beiden het woord gruwelijk overschatten; de grammatica is een vast concentratiepunt, een topos van dat soort overschatting. Een moderne variant trof ik onlangs aan in een serieus bedoeld artikel over de oorzaken van de huidige Joegoslavische ellende. De auteur waagde zich aan de stelling dat: ‘... die aktuelle bosnische Tragödie hätte verhindert werden können, hätten auf internationalen Verhandlungstischen Exzerpte aus Leopold von Rankes Historisch-politischer Zeitschrift aus 1834 gelegen.’ | |
[pagina 4]
| |
Harry Mulisch sprak op de Frankfurter Buchmesse dit jaar over het spook van het nationalisme, en met een overdrijving die slechts literaten vrijstaat, zei hij: ‘dass alles auf die Sprache hinausläuft’. Wat overduidelijk is, moet toch nog eens herhaald worden gezien de huidige verwarring: de werkelijkheid bestaat inderdaad uit veel meer dan woorden en laat zich slechts zeer partieel verbaliseren. Veel van de werkelijkheid wordt nooit in woorden omgezet, is slechts in zeer beperkte mate ‘leesbaar’. Door de gesignaleerde overschatting dreigt de werkelijkheid te worden gereduceerd tot woorden of een verzameling teksten. Men zou van een ‘vertaling’ - tot taal reduceren - of ‘verliteraturing’ van de werkelijkheid kunnen spreken, met alle esthetiserende gevolgen van dien. Zoals van wasverzachters en waterontharders kan hier gesproken worden van ontharders respectievelijk verzachters van de werkelijkheid, hoe hard de taal ook moge zijn. De Joegoslavische tragedie echter demonstreert ons dagelijks dat tussen enerzijds het ondertekenen van moeizaam tot stand gekomen verdragsteksten en anderzijds de bloedige alledaagse toestand een onoverbrugbaar ravijn gaapt. De bloedige toestand blijkt zich weinig van de letters van teksten aan te trekken. In een wetenschappelijke paper van een bekend Amerikaans politicoloog was onlangs te lezen dat naar de mening van de auteur ‘the core to tribalism is discourse’ (David Apter, ‘Tribes and the organization of discourse communities’). Dat lijkt mij alweer een gruwelijk soort overschatting van ‘discourse’ en onderschatting van wat ‘tribes’ en ‘tribal conflicts’ werkelijk zijn. De bloedige conflicten laten zich niet reduceren tot beelden of metaforen, hoe belangrijk ook de rol van beelden moge zijn bij het op peil houden van de wederzijdse haat en moordlust. De eeuwige conflicten in de Balkan vinden hun oorzaak in diepere - ongeverbaliseerde - bewustzijns-, ressentimentslagen dan die van tropen of metaforen en beelden. De Franse politicus Jean Jaurès had ons al aan het begin van deze eeuw gewaarschuwd: ‘Quand les hommes ne peuvent pas changer les choses, ils changent les mots.’ Een mooi toonbeeld daarvan is de invoering vorig jaar van de term ‘Europese Unie’, juist in een tijd dat het onverenigd karakter elke dag zwarter onderstreept wordt.
Words, words, words. Een groot gevaar voor een letterenfaculteit is inderdaad te vervallen in een structurele overschatting van de rol van het woord en daarmee een beschermde broedplaats te worden van allerhande onpolitieke, onwereldse escapistische opvattingen. Om dat te voorkomen zouden studenten in talen en literatuur verplicht moeten worden onder meer The Economist of The Financial Times te lezen, en dat niet met het oog op tekstanalyse maar voor de inhoud, om ze op deze wijze bij de les van de werkelijkheid te houden en hun niet de kans te geven werkelijkheids- of wereldvreemd te worden door de letterenstudie. De Economist is bovendien zeer goed geschreven en waakt scherp voor modieuze verbositeit, die woordverliefheid waaronder zo veel Amerikaanse bladen, bijvoorbeeld The New York Review of Books gebukt gaan. Om gelijk over te steken zouden studenten geschiedenis veel meer literatuur moeten lezen, niet alleen om te leren schrijven, maar vooral ook om via die bron te leren hoe het echte leven eruitziet. Laat me hier nog eens beklemtonen: mijn betoog gaat niet tegen goede tekstanalyse, is niet gericht tegen de waarde of invloed van het woord of beeld. Het gaat slechts om de systematische overschatting, verzelfstandiging van het woord - taalobsessie - en de pars-pro-toto-pretenties van vele discourseen andere taaltheorieën: als ware er geen leven buiten de tekst; als ware het leven één groot rendez-vous van zijn en taal; als waren de structuren van de taal dezelfde als die van de werkelijkheid als geheel. Gelukkig krijgt door onder meer het nieuwe historisme ook in de literatuurwetenschap de geschiedenis - de historische context - naast de tekst weer veel meer aandacht. | |
‘Weg-met-de-werkelijkheid’Postmodernisme, deconstructivisme of hoe de richtingen ook mogen heten, pogen het dualisme, het binaire denken te overwinnen door kwesties van representatie, interpretatie en beeld centraal te stellen, om nog maar van obsessie te zwijgen. Deze richtingen vinden onder historici opmerkelijk veel minder aanhang dan onder de beoefenaren van tekstwetenschappen. Hoe zou dat komen? Historici zijn tegen deze kwalen min of meer gepokt en gemazeld. Zij lijden aan vele andere kwalen, maar slechts een kleine elite van hen heeft heil van het postmodernisme verwacht. Historici gebruiken namelijk naast teksten ook vele niet-tekstuele, hardere bronnen. Bovendien verwijst een tekst hen naar de daarachter liggende harde materiële werkelijkheid, die zelf niet ‘gedeconstrueerd’ wordt. Uitspraken als ‘social | |
[pagina 5]
| |
processes are themselves linguistic artifacts’ zal men niet gauw vinden in enig serieus historisch werk. De creatieve bevrijding waardoor sommige literatuurstudies zich van de laatste resten van wetenschappelijkheid pogen te ontdoen, heeft in ons land minder gewoed dan in de Verenigde Staten. Toch is het de moeite waard om enige elementen van die bevrijding te bespreken, omdat zij ook hier hun sporen hebben achtergelaten in de ‘citeergemeenschappen’ die disciplines nu eenmaal vormen. De richting die alles herleidt tot een kwestie van ‘discourse’, interpretatie, representatie, perspectief of hoe de subjectiviteit ook aangeduid moge worden, heeft in Nederland nog niet de overhand gekregen. Uitspraken als ‘het begrip “waarheid” is op zichzelf al intolerant, waarheid leidt immers tot repressie van de ander; ieder heeft recht op zijn eigen interpretatie’ vind ik niet dagelijks in het proza dat mij in ons land onder ogen komt. De gedachte dat niets meer echt vaststelbaar is - alles is immers een kwestie van interpretatie - en dat objectivering zelfs niet wenselijk, laat staan mogelijk is, mag in de vs het discours van de ‘humanities’ en de ‘social sciences’ al in sterke mate beheersen of beheerst hebben, hier ligt dat anders. Mijn leermeester Jan Romein zou spreken van een kennisrelativisme à outrance: een weg die leidt naar wat hij noemde ‘herberg het nulpunt’. Op die onzalige plek doen de stamgasten zelfs het begrip ‘werkelijkheid’ met het grof vuil mee; het is slechts een ‘constructie’, als het al geen ‘invention’ genoemd wordt. Uit te gaan van het bestaan van een objectief bestaande werkelijkheid, is bovendien uiterst intolerant. Hetzelfde geldt voor feiten. Om wiens feiten gaat het? Alleen al ter wille van de tolerantie in een breed samengestelde samenleving, zo is de redenering, zou men moeten afzien van dat onderdrukkende begrip ‘werkelijkheid’. ‘Nur die Phantasielosen flüchten in die Realität,’ was een bekende anarchistische kreet. Het begrip ‘werkelijkheid’ suggereert dat die werkelijkheid voor allen gelijk is, en dat is niet zo. Het is alles een kwestie van taal en interpretatie. De media hebben dagelijks beeldscherp gedemonstreerd dat er geen echte werkelijkheid bestaat, dat er slechts een door de media ‘geconstrueerde’, verknipte werkelijkheid, samenstel van beelden bestaat. Dit soort uitspraken horen allemaal tot de grote verwarring waarin we leven. Vanwege de zogenaamde opstand der tekens (Baudrillard) lijkt het contract tussen woord en wereld te zijn opgezegd, zoals George Steiner het noemde. Of om in het echte jargon te spreken: ‘Zelfs het minimum aan cognitieve Verbindlichkeit is opgegeven.’
Laat me nog even onderstrepen dat hier geen ‘objectivistisch’ of essentialistisch pleidooi voor de waarheid of voor een simpele opvatting van de werkelijkheid wordt gehouden. Het zou mij nog verder liggen om te pleiten voor een terugkeer van de metafysica. Harde fundamenten of archimedische punten zijn er niet. In iedere wetenschap zijn er zeer veel subjectieve factoren waar rekening mee gehouden moet worden. Voor de geschiedenis heeft Jan Romein die subjectieve factoren uitgebreid geïnventariseerd. Historici zijn van beroepswege ervan overtuigd dat historisering - de dingen, inclusief hun eigen vak, bezien in historisch perspectief - een onmisbare, zij het niet de enige methode is om de werkelijkheid te leren kennen.Ga naar eind1. Waar het mij om gaat, is de vraag of met erkenning van die subjectiviteit men het er op het punt van objectivering verder bij laat zitten en zijn toevlucht neemt tot de stelling: ieder zijn eigen waarheid en opvatting van de werkelijkheid. Of dat men zegt: ik onderschat die subjectieve factoren geenszins, maar ik streef ernaar om langs de weg van objectivering tot een type kennis en inzicht te komen dat niet alleen van betekenis is voor de eigen groep of alleen voor mijzelf. Ook al zal ik er niet in slagen de ‘objectiviteit’ - wat is dat trouwens? - te bereiken, gaat het in de wetenschap juist om die objectivering, toetsing, systematisering en generalisering. Wetenschap is toch dat nimmer eindigende wisselspel tussen theorie en empirie? Waarin anders zou immers een mening in de krant of op straat zich onderscheiden van een wetenschappelijke uitspraak? Ieder zijn eigen waarheid: het is een gemakzuchtige, defaitistische, escapistische vorm van plichtverzaking van de wetenschap. Om een riskante vergelijking te maken: wetenschappelijke uitspraken dienen net als auto's getest te worden. Onder welke omstandigheden houdt hij het en wat zijn zijn zwakke, gevaarlijke kanten en waardoor worden zijn beperktheden bepaald? Door die beperkingen en zwakheden te overwinnen, kan men proberen via ‘trial and error’ tot beter inzicht te komen. Hoe heeft het postmodernisme zo'n vlucht kunnen nemen? Die vlucht kan niet alleen worden verklaard uit de grote crisis van humaniora en sociale wetenschappen. Een niet onbelangrijk deel van de aanhang van het postmodernisme komt ongetwijfeld voort uit een ontgoocheling: gelovigen die | |
[pagina 6]
| |
hun vorige geloof hebben moeten opgeven en nu, enige illusies armer, wars zijn van grote theorieën of syntheses en ontnuchterd gekozen hebben voor wat heet de kleine verschillen, voor de retoriek van de heterogene oppervlakkigheid en de ironie van een allesmoet-kunnen. ‘Rien ne va plus, but anything goes.’ (Peter Wagner naar Feyerabend) In hecht teamverband van Franse bedenken verbeeldingskracht en Amerikaanse vrijheids- en vernieuwingsdwang/-mode, gesteund door Nietzsche en Heidegger als de nieuwe/oude profeten, is deze radicalisering van het subjectivisme verbreid. De pendelbeweging is in een minimum van tijd wel heel erg ver doorgezwiept van het objectivisme van partij of Kerk - ‘Die Partei hat immer Recht’ of ‘Roma locuta, causa finita’ - naar het andere uiterste, het totale subjectivisme.
Kenmerkend voor de verwarring waarin we verkeren, is ook het gegeven dat we niet eens een naam weten te vinden voor de incoherente, centrifugale wereld waarin we leven. We nemen onze toevlucht tot die ellendige ‘post’-termen: postideologisch, posthistorisch, postindustrieel en postmodern. Komend na, zonder aan te kunnen duiden wat er nu na komt en zonder scherp aan te geven wat de verhouding met het vorige is. Een Amerikaanse geleerde maakte het tien jaar geleden bij de opening van het P.C. Hoofthuis helemaal bont door onze tijd te typeren door een koppeling van die twee lege termen, als een ‘neo-post’-tijdvak. Om te bewijzen dat ik de weg-met-dewerkelijkheid-beweging niet helemaal ‘geconstrueerd’ heb, sta ik even stil bij opvattingen van de Amerikaanse denker Hayden White, die ook in Nederland nogal wat aanhangers schijnt te hebben. White schrijft: ‘There is no “objective”, outside criterion to establish that one particular interpretation is more true than another.’ Een rangorde van interpretaties - de een meer object-adequaat dan de ander - verwerpt hij: ‘There are no grounds to be found in the historical record itself for preferring one way of construing its meaning over another.’ Relativisme tout court dus. White voert echter wel het criterium ‘effectiveness’ in: ‘truth effects’. ‘What works is true.’ Vaak wordt ook het criterium ‘useful’ genoemd. Het lijkt mij een levensgevaarlijk criterium, omdat het om de verschrikkelijkste effecten kan gaan. Aan de woorden van Hitler en Stalin kan men werking niet ontzeggen. White staat ook uitvoerig stil bij die werkelijkheid die de media voor ons creëren. De Britse romancier Malcolm Bradbury heeft daarover eens opgemerkt: ‘tv makes life more real [...] Who among us [...] does not suppose that by appearing on television our lives will somehow be made more real?’ Zover zijn we dus al gekomen met onze opvatting van de werkelijkheid: vers wordt geïdentificeerd met diepvries. ‘Conventions of language and metaphors’: meer is de werkelijkheid toch niet? ‘Being creative, imaginative, inventive’ is belangrijker dan zich af te vragen welke correspondentie er bestaat tussen interpretatie en feit. De bekende Amerikaanse filosoof Richard Rorty roept ons op: ‘Dream up as many contexts as possible [...] to be as polymorphous in our adjustments as possible, to recontextualize for the hell of it.’ Of zoals menig symbolisch antropoloog ons voorhoudt: ‘The real is as imagined as the imaginary.’ Representaties representeren, zo is de stelling, alleen representaties. Stereotypen, beelden, topoi en tropen verzamelen: daar gaat het om. De relatie van die beelden tot de werkelijkheid is een achterhaalde, ouderwets simpele vraag die letterlijk nergens op slaat.
Het klinkt allemaal reuze bevrijd, geëmancipeerd, democratisch en creatief, deze cultuur der differentie.Ga naar eind2. Maar wat schiet je met dat ieder-zijn-eigen-waarheid qua kennis en inzicht op? Weg met de subject/object-tegenstelling, met objectivering, met de werkelijkheid, met ‘the self’ en verder elke andere disciplinaire beklemming. Ieder zijn eigen vocabulaire, ‘each individual coming to be a kind of linguistic island, separated from everyone else,’ zoals Fredric Jameson zich afvroeg. Deze bevrijding zal slechts leiden tot ‘privatisering’ van een heel bijzonder soort, tot ‘self-referentiality’, tot zelfbestuiving. Het gaat zogenaamd om een grote bevrijdingsoperatie, maar ik herhaal de vraag: wat schieten de te bevrijden groeperingen ermee op wanneer deze bevrijding leidt tot opsluiting in het isolement van de eigen groepswaarheid? Met Clifford Geertz zou men kunnen spreken van een ‘involutie’ en van een neiging tot esoterisme - met eigen codes - in de ‘humanities and the social sciences’. De resultaten van deze beweging zijn in de vs al herkenbaar. Zij heeft al geleid tot een vergaande versplintering, verpulvering van het publieke discours, van het Amerikaanse openbare leven waaraan de term ‘political correctness’ verbonden is. Maar ook in de vs komen tegenkrachten op tegen het postmodernisme. Zo raakte Hayden White een paar jaar terug met zijn relativerende ideeën op een conferentie over | |
[pagina 7]
| |
de Holocaust danig in de problemen. Collega-historici wilden nu wel eens weten wat hij precies bedoelde met zijn uitspraken als: ‘[...] basically that history is a linguistic and rhetorical artifact constrained by a genre rule specifying reference to conventionally agreed upon historical facts, that “fiction” in other words, informs history.’ Met zo'n uitspraak kom je gauw in slecht ‘revisionistisch’ gezelschap terecht wanneer het gaat om het relativeren van onloochenbare verschrikkingen van deze eeuw. De Israëlische historicus Saul Freidlander en zijn Italiaanse collega Carlo Ginzburg vielen White dan ook scherp aan. White weet immers niets te beginnen met het begrip ‘leugen’ - waarvan er zovele over de Holocaust zijn verteld. Leugen veronderstelt concepten als ‘werkelijkheid’ of ‘bewijs’, en dat zijn concepten die White juist achter zich meent te hebben gelaten. Ook Hayden White gaat ervan uit dat de wereld niet een ‘totality of things’ maar een wereld van ‘meanings’ is. Maar wanneer we over de Holocaust spreken, kan die verschrikking toch moeilijk afgedaan worden als niet veel anders dan een ‘linguistic construct’? White overtuigt geenszins in dit fundamentele debat met zijn weinig fundamentele onderscheid van aanvaardbare en onaanvaardbare vormen van ‘emplotment’. Men hoeft niet naar extremen als de Holocaust te verwijzen om zijn opvatting te verwerpen als een onhoudbaar soort reductionisme. Zij biedt in haar tolerantie - ongewild - ook ruimte aan de onzinnigste en gevaarlijkste leugens. Literatuur en beeldende kunst als historische bronnen: wie zou er bezwaar tegen durven opperen? Een beeldend geschiedverhaal: prachtig. Mijn betoog richt zich tegen het representatiereductionisme, tegen de ontkenning van de harde historische werkelijkheid.
Ook in kringen van historici zijn er enige grensgangers aan te wijzen die aanhangers zijn van dit type relativisme. Hun aantal is echter niet groot en de vraag rijst onmiddellijk of het hier wel om echte historici gaat. Oorzaak van de geringe aanhang zal wel zijn dat het historisch materiaal toch meer ‘constraints’, omlijning aan de interpretatieruimte oplegt dan de literatuur.Ga naar eind3. Zoals de Britse historicus Perry Anderson opmerkt: ‘Certain absolute limits are set by the evidence [...] Narratives [...] are never plenipotentiaries over the past.’ Vertelstructuren zijn nooit de baas, hebben nooit het laatste woord over de geschiedenis. De Groningse geschiedfilosoof Ankersmit kan het onmogelijk met Anderson eens zijn. De vraag is echter in hoeverre Ankersmit eigenlijk wel voor een historicus kan doorgaan, gezien het lage gehalte van historische adstructie in zijn werk. Voor hem schijnt de geschiedenis niet veel meer te zijn dan ‘what people are telling’. Hij concentreert zich vooral op esthetische en filosofische kwesties van representatie, met name op de tekststructuur van het geschiedverhaal. ‘Historische representaties’, daar gaat het hem vooral om. En, zo verzekert hij ons, die raken niet zozeer in tegenspraak met ‘historical reality’ als wel met andere repre- | |
[pagina 8]
| |
sentaties. ‘[...] appealing to what reality is like, has much more force in art than in history’ (Ankersmit 1988, p. 222). Voor hem gaat het in het vak geschiedenis dus om een soort schimmengevecht. Ook Ankersmit reduceert geschiedenis eigenlijk tot retorica. Het verhaal maakt de geschiedenis. Inhoudelijke historische kwesties komen zelden of nooit in zijn werk aan de orde. Historische verwijzingen in zijn werk zijn ook meestal van de simpele orde van de ‘Slag bij Nieuwpoort in 1600’. Terzijde zij opgemerkt dat Ankersmit er zich wel voor hoedt het begrip ‘historische werkelijkheid’ als idealistisch of subjectief af te doen. ‘Zij bestaat wel degelijk in objectiviteit,’ aldus Ankersmit in De navel van de geschiedenis. Opmerkelijk is echter dat deze toch niet geheel bijkomstige kwestie, namelijk of de werkelijkheid nu wel of niet te reduceren is tot een ‘irrelevante appendix van de taal’, zoals het genoemd is, in dit boek wel in zeer kort bestek wordt afgehandeld. Elders betoogde hij dat de ‘historische realiteit’ een conventie, geen datum is (The reality effect).
Maar toch moet nogmaals gezegd worden: geschiedenis als discipline met haar hardere bewijsmateriaal is relatief resistent gebleken tegen vele postmodernistische verleidingen. Schreef Huizinga al niet dat ‘Historie [...] geneest van egocentrisme, geneest van overschatting der belangrijkheid of geldigheid van het onmiddellijk omringende’? Maar ook geschiedenis is niet onbesmet gebleven. Er zijn vleugen van postmodernistische invloed overgewaaid, zoals in de modieuze voorkeur van historici voor titels als The invention of tradition, De uitvinding van de dood of Imagined communities wanneer het gaat om door de eeuwen heen gegroeide gemeenschappen. In vele gevallen reikt de postmodernistische invloed echter niet verder dan de titel. Ook het veelvuldig gebruik van termen als ‘strategie’, ‘(beschavings) offensief’, ‘construct(ie)’, ‘conventie’ en ‘artefacten’ duidt op dit soort invloed. Zij wekken de indruk alsof er ‘wilfully’ iets bedacht en planmatig uitgevoerd is: alsof er gekozen kon worden, terwijl het in de geschiedenis veelal om relatief autonome processen gaat. Een tweede nadeel van dit soort constructie- of inventietermen is dat zij sterk instrumenteel functionalistisch van aard zijn, met alle samenzweringstheorieën die daarbij horen. Zo moet het boek van Abram de Swaan over het ontstaan van de verzorgingsstaat - Zorg en de staat - bij de lezer de indruk wekken dat die verzorgende staatszaken - dat verzorgingsoffensief - door de heersende groepen vooral zijn bedacht om de maatschappij rustig te houden. Het is een functionalistische rationalisatie achteraf, een miskenning van de eigen dynamiek van instituties en van de kromme wegen van historische processen. Men hoeft geen marxist te zijn om het met Marx en Engels eens te zijn wanneer zij juist zo zwaar de nadruk leggen op die eigen dynamiek van het historisch proces: ‘Denn was jeder einzelne will, wird von jedem anderen verhindert, und was herauskommt, ist etwas das keiner gewollt hat.’ Marx en Engels waren niet de enigen of de eersten die terecht de nadruk legden op het gegeven dat wat mensen, met of tegen elkaar in, bijdragen aan het historische proces, iets anders is dan wat ieder van hen gewild heeft. De ‘ware’ geschiedenisstudie is juist gericht op die eigen, ingewikkelde dynamiek, die ‘force des choses’, die - niet bedachte of geconstrueerde - relatieve autonomie van het historisch proces die hoogst reëel is. Die autonomie bestaat uit bikkelharde schakels van kettingreacties die in de geschiedenis zo'n cruciale rol hebben gespeeld. Die zijn niet ‘bedacht’ of ‘uitgevonden’, ook al drukken we die dynamiek - het zij toegegeven - uit in metaforen als ‘kettingreactie’. Daarachter echter zit een bikkelharde werkelijkheid waaraan, zoals in de Balkan-geschiedenis overduidelijk blijkt, men zich bijna niet kan ontworstelen. | |
‘The relativist predicament’Juist nu, na de ontmaskering en het verdampen van de totalitaire ideologieën met al hun leugens, in de grote vertrouwenscrisis van dit zogenaamde postideologische tijdvak, bestaat er een grote behoefte om eindelijk waarheid en leugen, feit en fictie, de echte geschiedenis van de partijleugen te onderscheiden. Uitgerekend nú één-pot-nat- of alles-moet-kunnen-ideeën aanhangen, biedt bovendien de schelmen van gisteren een prachtige uitvlucht. Het is ook bitter nodig voor historici om bij te dragen aan de verwerking van dat vijandige, vergiftigde verleden van onder meer de voormalige ddr. Historici zijn namelijk niet alleen professionele onthouders, vasthouders van het verleden, maar kunnen ook helpen bij het verwerken respectievelijk het ad acta-leggen van dat verleden dat maar niet voorbij wil gaan. Met de Britse filosoof Gellner houden we vol: ‘There is indeed knowledge beyond culture,’ en om tot dat soort kennis te komen, dienen waarheid en georganiseerde leugen ontvlochten te worden. Wanneer we zouden uitgaan van het rela- | |
[pagina 9]
| |
tivistische standpunt ‘ieder zijn eigen waarheid’, moeten we dan Kroaten, Serviërs en Bosniërs in hun bloedige strijd hun giftige mythes over hun eigen ingewikkelde verleden verder laten uitvechten omdat historische waarheid nu eenmaal toch ‘contextueel’ is? Laten we na te onderscheiden tussen wat echt gebeurd is en wat overgeleverde giftige mythes en leugens zijn? De 20ste eeuw is, zoals de Amerikaanse politicoloog Brzezinski zei, ‘a century of megamyths and megadeaths’, waarbij, zo zou men eraan kunnen toevoegen, megavervalsingen van het verleden een moordende rol gespeeld hebben. Moeten we dat als een fatum accepteren waar toch niets aan te doen is? De leugenmachines draaien in de media van oorlogsstreken namelijk op volle toeren. En schreeuwen de historische ‘representaties’, mooie verhalen waarmee fundamentalistische bewegingen - die merkwaardige combinatie van antiwesters traditionalisme en moderniteit - komen aandragen niet om kritiek en correctie? Niet dat de kritiek die bewegingen in het hart zal raken, niet omdat het zal ‘werken’, om Hayden Whites criterium te gebruiken, maar wel omdat de waarheid een waarde op zichzelf vertegenwoordigt die ook aan die groepen moet blijven worden voorgehouden.
Umberto Eco is daar, wat laat bij nader inzien, ook achter gekomen. Hij waarschuwt in een recent boek voor een interpretatieanarchie die inmiddels mede door zijn eigen toedoen is ontstaan. Met zijn recente vermaning heeft hij veel weg van een boer die zelf de brand heeft gestoken in de hooiberg en later anderen ervan beschuldigt dat zij zich met open vuur in zijn brandbare omgeving wagen. Of, om een ander, Hollandser beeld te gebruiken: zelf de sluizen wagenwijd open helpen zetten en dan verbaasd opkijken wanneer het land - ook het eigen land - onderloopt. Over verantwoordelijkheid voor te voorspellen consequenties van eigen gedrag gesproken! Ook Jacques Derrida schijnt blijkens recente publikaties geschrokken te zijn van door hem niet verwacht ‘misbruik’ van zijn theorieën. In het algemeen moet gezegd worden dat in kringen van deze relativisten bestendigheid van eigen opvattingen niet hoog aangeschreven staat. Ook dat zal wel samenhangen met hun opvatting van de werkelijkheid. Soepelheid van geest, het betrekkelijk makkelijk loslaten van tevoren met verve verdedigde standpunten wordt kennelijk passend geacht bij een snel veranderende wereld en een onideologische wijze van zien. Alles is ten slotte open en voorlopig; die vooronderstelling kan echter ook een machtig excuus zijn voor ondoordachtheid. In een interview in Le Monde van oktober 1993 spreekt Eco over de grenzen van de tolerantie. Hij had een oproep tegen extreem rechts en een pleidooi voor waakzaamheid mede ondertekend. ‘Pour être tolérant il faut fixer les limites de l'intolérable.’ Daarop vraagt de interviewer hem: ‘Pour fixer ces limites, ne faut-il pas détenir la vérité?’ Het antwoord luidt: ‘Non, ça n'a rien à voir. Je ne veux pas employer le mot “vrai”. Il y a seulement des opinions qui sont préférables à d'autres.’ Maar welke opinie nu precies preferabel is en op basis van welke criteria, laat de half bekeerde Eco na duidelijk te maken, behalve dan dat gewelddadig extreem rechts niet deugt. Het gaat Eco dus ook hier meer om het effect dan om de leugens zelf. Maar daardoor schiet Eco toch danig te kort wanneer het gaat om criteria voor het bepalen van de grenzen van tolerantie. Ook hij blijft hardnekkig weigeren de (ongewenste) effecten van zijn eigen ideeën en van het postmodernisme onder ogen te zien.
De Britse antropoloog-filosoof Ernest Gellner heeft daarentegen wel geprobeerd die grenzen te markeren in een aan te bevelen, zeer strijdbaar tractaat/pamflet over Postmodernism, reason and religion, verschenen in 1992. Velen in onze faculteit zullen dit boekje niet ‘aardig’ vinden, maar zij doen er goed aan het toch ter hand te nemen. Aardig of niet, de nog geen honderd bladzijden gaan over zeer cruciale problemen van onze disciplines in de huidige wereld. Gellner keert zich fel tegen uitspraken als ‘Everything is meaning’ en ‘Meaning is everything and hermeneutics is its prophet.’ Hij verzet zich uit alle kracht tegen de zogenaamde ‘opstand der tekens’. Dat de hermeneutische waarheid het voordeel zou hebben dat zij de subjectiviteit respecteert van zowel het object van onderzoek als van de onderzoeker en zelfs die van de lezer of luisteraar, verwerpt hij evenzeer. Van scherpe bewoordingen is, zoals al bleek, de vechtersbaas Gellner geenszins afkerig; hij spreekt van een ‘semantic idiosyncracy’ en van de blindheid der semantisten voor de ‘non-semantic aspect of society.’ Gellner ziet in dit soort uitspraken van hermeneuten een cultuurrelativisme dat zich in zijn eigen staart bijt. Wanneer het gaat om culturen, zoals die van fundamentalistische bewegingen die geenszins zijn notie van gelijkheid der culturen accepteren, raakt de relativist hopeloos in de knoop met zijn eigen theorie. ‘The relativist endorses the absolutism of others, and so his relativism entails | |
[pagina 10]
| |
absolutism which also contradicts it.’ Vandaar dat Gellner spreekt van de hypocrisie van de relativist. Hoe behang of een menu gekozen kan worden, daarvoor mag opgaan wat de relativist suggereert. Maar voor een beschrijving van de werkelijkheid van de wereld waarin we leven, schieten de recepten van de relativist hopeloos en gruwelijk te kort. Fundamentalistische bewegingen - ook etnisch fundamentalisme - profiteren van een klimaat van cultuurrelativisme om de geboden tolerantie en vrijheid om zeep te helpen. Zeker is dat dit soort bewegingen zelf cultuurrelativisme verafschuwen, maar relativisten voor hun karretje proberen te spannen waar dat voor hen voordelig is. Cultuurrelativisme en in praktijk gebrachte tolerantie zijn vooral westerse ideeën. Zij lopen het gevaar zichzelf op te heffen, ten onder te gaan in de confrontatie met de zojuist aangeduide intolerante bewegingen. Het is het eeuwenoude dilemma: hoe kan een tolerante samenleving zich intolerant te weer stellen tegenover intolerantie zonder eigen tolerantie op te geven? ‘Weimar’ is symbool geworden voor dat onopgeloste dilemma en voor een treurige afloop. Om aan dit dilemma te ontkomen, aldus Gellner, dienen we in de verdediging van de tolerantie keiharde absolutisten te zijn op het punt van methode en ons niet te verschuilen achter een superieur, maar faciel soort cultuurrelativisme: als waren alle interpretaties van de werkelijkheid en alle culturen gelijk of gelijkwaardig, terwijl ook de meest overtuigde relativist dat ten diepste niet echt kan menen. Zijn eigen relativisme is nu eenmaal een westers produkt, met westerse uitgangspunten. De methodische eis mag, aldus Gellner, worden gesteld dat- om maar weer eens een beeld te gebruiken - de injectienaalden schoon zijn wanneer er geïnjecteerd wordt. Ongeacht tot welke cultuur men zichzelf wil rekenen, er zijn universele eisen; daar mag de humanistische norm nooit opgegeven worden, hoe fel deze ook als een vorm van westers cultuurimperialisme en etnocentrisme wordt aangevallen. En injectienaalden staan hier uiteraard voor een breed programma van humanistische eisen, zoals onder meer neergelegd in verklaringen van de vn. Deze dilemma's en andere problemen bewijzen nog eens hoe moeilijk het nog steeds is om tijdgenoot van onze eigen tijd en om wereldburger te worden. ‘We still have a long way to go.’ Vanzelf stuiten we hier op de limieten van het relativisme, dat toch al zo geneigd is tot ‘undervaluing [...] coercive and economic constraints in society, and [...] overvaluing [...] conceptual ones’ (Gellner). Weer die overschatting van woorden en concepten en die onderschatting van de hardheid van de werkelijkheid. | |
De opdringerigheid van de geschiedenisWanneer ik zeg dat ‘history hits back’ bedoel ik enerzijds de discipline met haar beoefenaren, historici dus, die op basis van soms zeer hard materiaal wel het onderscheid tussen feit en fictie menen te kennen en dat niet laten wegtekstualiseren, hoeveel literaire elementen zij ook voor het geschiedverhaal gebruiken. Een historicus staat in het goede geschiedverband enerzijds voor de taak er niet van uit te gaan dat het wel zo moest lopen als het gelopen is in de geschiedenis, maar anderzijds treedt zijn vakmanschap juist daarin aan de dag dat hij demonstreert dat niet alles toevallig zo gelopen is als het ten slotte uitgepakt heeft. Is eliminering van de toevalsfactor niet juist vaak beschouwd als de taak van de wetenschap? ‘History abhors determinism, but cannot tolerate chance.’ (Bernard De Voto) Maar, alweer, ‘history is more than what people are telling’ en mag dus ook niet tot het geschiedverhaal gereduceerd worden, zoals sommige grensgangers wel geneigd zijn te doen. Dat historici behalve met de harde evidentie ook geconfronteerd worden met heel veel kwesties van interpretatie van overgeleverde teksten, spreekt voor zichzelf. Maar de ruimte voor interpretatie wordt alweer in belangrijke mate ingeperkt door die harde evidentie van historische ontwikkelingen. Alleen al kwesties van chronologie, het simpele eerder of later, zijn essentiële demarcatielijnen. Een betrouwbaar historicus acht zich gehouden binnen de lijnen te blijven. Per onderdeel van de geschiedenis varieert overigens de verhouding tussen harde evidentie en zachte interpretatie. Dat is de ene betekenis van ‘history hits back’. Maar er is nog een andere. Die verwijst naar dat merkwaardige fenomeen dat na de grote revolutie van 1990 onze tijd in zo sterke mate beheerst, ‘the return of history’, ‘history with revenge’ (met veel rente uitgedrukt in geweld), niet alleen in het Oosten, ook in West-Europa, maar wel veel sterker in Oost-Europa. ‘History hits back’, zoals de natuur dat ook op gezette tijden blijkt te doen. Historische patronen waarvan ten onrechte was aangenomen dat zij uitgewoed waren, blijken na de bevrijding van 1990 nog springlevend en hyperactief te zijn. Er ligt een onbeheersbare kracht begraven op de kerkhoven van dit deel van Europa. Dat ver- | |
[pagina 11]
| |
leden laat zich niet verzegelen, hoezeer communistische machthebbers dat door onderdrukking ook hebben geprobeerd. Met deze terugkeer van die historische machten en met de ‘illusie over de reprise’ in deze jaren weet de politiek geen raad, die terugkeer leidt op grote schaal tot politieke onmacht. In Oost-Europa zagen we vele van die vaak eeuwenoude patronen te voorschijn komen uit de communistische ijskast. Om een Hollands beeld te gebruiken: het communisme heeft na 1945 historisch land onder water gezet. Na decennia is het inmiddels verzilte land in 1990 weer droog gevallen. Daarbij treedt in sommige landen ook nog de fatale vergiftiging op doordat ‘rood’ en ‘bruin’ zich met elkaar verenigen. Oude communistische machthebbers proberen hun machtspositie te continueren door in plaats van de ‘rode’ nu de historische ‘bruine’ kaart van het nationalisme of etniciteit te spelen. Het doel heiligt immers alle middelen? Dit geheel van zeer verwarrende factoren leidt er in dat deel van Europa toe dat de geschiedenis steeds ‘opdringeriger’ wordt, zoals de filosoof Hermann Lübbe dat genoemd heeft, dat wil zeggen dat steeds meer historische rekeningen vereffend worden en dat de geschiedenis steeds vaker wordt aangeroepen om eigen wandaden te rechtvaardigen. Zo terroriseert een bloedig verleden nog steeds het heden.
Nog een enkele opmerking over de verschillen tussen West- en Oost-Europa: de verschillen qua historische tijdrekening tussen de beide delen van Europa manifesteren zich weer steeds duidelijker en krachtiger. Die verschillen kunnen slechts verklaard worden uit ver in de geschiedenis terugreikende ervaringen, inclusief de deling van het Romeinse Rijk, de strijd van Byzantium versus Rome, het Osmaanse Rijk, de afscheiding van de orthodoxe Kerk van die van Rome enzovoort enzovoort. Het zijn ook stuk voor stuk historische factoren die in het Oosten de nationale staatsvorming in onze eeuw tot het uiterste hebben bemoeilijkt, zo niet onmogelijk hebben gemaakt; factoren ook die weliswaar ver achter ons liggen, maar wel vandaag de dag in de bestaande conflicten hun bloedige rol nog volop meespelen. De Amerikaanse historicus Tony Judt zei hierover onlangs: ‘Voor Oosteuropeanen is het verleden niet simpelweg een ander land, maar een ganse archipel van kwestbare historische territoria die beschermd dienen te worden tegen de aanvallen door bewoners van naburige herinneringseilanden.’ De collectieve herinnering van volken en ethnische groepen is des te luidruchtiger, naarmate zij jarenlang onderdrukt en verdrongen is, en nu weer opgepookt kan worden.Ga naar eind4. Historische wraak, vendetta is weer een overheersend thema geworden in die streken van Europa waar bijna steeds, zoals uitgedrukt in een topos, van buitenaf aan het rad der geschiedenis werd gedraaid. De vulkanische krachten die lange tijd sluimerden, hebben nu weer tot talrijke uitbarstingen geleid. Heden en verleden hebben hier een ijzersterk destructief monsterverbond met elkaar gesloten. Na de ineenstorting van het laatste grote rijk in Europa, dat vanuit Moskou door onderdrukking bijeen werd gehouden, is nu de tijd van de grote versplintering, fragmentatie teruggekeerd. Europa moet nog steeds zijn politieke formatie en bedding vinden. De Versailles-vredesconferentie van 1919, waaraan zo veel staten in Oost-Europa hun ontstaan te danken hebben, heeft een groot aantal brandende politieke vraagstukken achtergelaten, waarvan Joegoslavië er slechts één is. En we waren gewaarschuwd. ‘Fixity of national boundaries and of national allegiance, and political stability would disappear, if this principle (self determination) was uniformly applied,’ waarschuwde de Amerikaanse minister van Buitenlandse Zaken Robert Lansing al in 1919 in Versailles. Zelfbeschikking was volgens hem ‘a phrase loaded with dynamite’: ‘It will, I fear, cost thousands of lives.’ Dat hebben we geweten. Die voorspelling, gebaseerd op analyse, is bloedig uitgekomen. Maar de vraag nu is: hoe moet het dan wel? Is er überhaupt een statenindeling denkbaar die in dit historisch-vulkanische deel van Europa vrede mogelijk maakt? Wie zou het durven zeggen na alle vredesplannen die in vlammen zijn opgegaan? Doorgaans wordt de kwaal die achter deze diepgeaarde conflicten zit, aangeduid met de term ‘nationalisme’, maar die is misplaatst omdat men amper in deze regio boven de ‘gens’ of clan, ‘tribe’ is uitgekomen. Een van de problemen is juist dat men niet tot natievorming kon komen vanwege al die historische stoorzenders. Het gaat veeleer om ‘etniciteit’, dat vele-componentengif, bestaande uit elementen van afkomst, taal - als identiteit bepalend historisch erfgoed - religie, geografie en nog andere factoren die gemeen hebben dat zij alle van historische aard zijn, in een lange voorgeschiedenis ontstaan en gegroeid.Ga naar eind5. De talloze grens- en minderhedenkwesties zijn hierdoor schier onoplosbaar geworden. Door een geniepige paradox, aldus de islamkenner Bernard Lewis, heeft in het voormalige Osmaanse rijk de invoering van min | |
[pagina 12]
| |
of meer democratische constituties in de jonge staten eerder geleid tot verzwakking dan tot versterking van de rechten van minderheden: ‘It is easier to be tolerant from the position of strength than from a position of weakness.’ Democratisering kan in een historisch gegroeide asymmetrische samenleving, met nog niet uitgekristalliseerde posities van de verschillende minderheden, in een samenleving bovendien met weinig door de eeuwen heen gegroeide tolerantiepatronen, leiden tot versterking van de intolerantie met alle gewelddadige conflicten die daarbij horen. In Oost-Europa is in vele gevallen de positie van minderheden allesbehalve uitgekristalliseerd, evenmin is er in de loop der eeuwen een evenwicht ontstaan tussen centralisatie van macht in het bestuurscentrum en spreiding van macht door relatieve autonomie van regio's, van de periferie. Democratisering kan dus ook leiden tot de herleving van, ruimte bieden aan allerhande atavismen, historische trauma's en rancune. Om met Max Weber te spreken: veel heidense goden kruipen in deze vrijheid weer uit hun graven en holen. Historische en moderne cultuurpatronen gaan hier hand in hand, als stamden ze uit dezelfde tijd. En bovendien, wat is ‘modern’? Is het moderne niet volgens Baudelaire ‘le transitoire, le fugitive, le contigent’? Daartegenover wil dat oude, dat verleden, maar niet voorbijgaan. Het zijn complexe problemen waarover veel te lezen valt in het waardevolle nieuwe tijdschrift Transit. Op een indrukwekkende bijeenkomst in september 1993 voor het Witte Huis in Washington, toen de premier van Israël en de leider van de plo elkaar voor het eerst de hand schudden, sprak president Clinton de gedenkwaardige woorden over het Midden-Oosten: ‘The land has been drenched in warfare and hatred that conflicting claims of history etched so deeply in the souls of the combatants there that many believe the past would always have the upper hand.’ Hij hoopte dat daaraan nu een begin van een einde zou komen. Ook wat het Midden-Oosten betreft moeten we nog afwachten en zien of het bloedige verleden inderdaad het onderspit zal delven tegen de vredeskansen. Er is tenminste een sprankje hoop. In de gewelddadige streken van Europa ziet het ernaar uit dat de geschiedenis nog lang zal blijven terugslaan, met alle rampen van dien in de komende decennia. Daar ontbreekt nog zelfs dat sprankje hoop: de doden zullen nog lang over de levenden heersen. Het historische bloedige monster kan daar nog decaden wreed voortwroeten. Het bewijst eens te meer dat het Europa van na de revolutie van 1990 in korte tijd niet jonger, maar veel ouder, historischer is geworden.
Maar de revolutie van 1990 heeft niet alleen haar uitwerking gehad op Oost-Europa. Het treurige van de huidige toestand is dat desintegratie, net als radioactiviteit, een wijde uitstraling blijkt te hebben. In West-Europa heeft de EG-integratie dagelijks te lijden onder die straling. Ook in West-Europa herwonnen, na een periode van ‘collectieve amnesie’, kwesties van nationale identiteit, van ‘ligaturen’ (zoals Dahrendorf het noemt), kwesties van soevereiniteit en het verzet tegen ‘de macht van Brussel’ weer sterk aan gewicht. Zelfs de vroeger zo optimistische eurocraat Jacques Delors moest erkennen dat de geschiedenis ons in een minimum van tijd ingehaald heeft. Europa, die constructie, die uitvinding van na 1945 die door weinig historische ontwikkelingslijnen ondersteund werd, verdeeld als Europa steeds geweest is, dreigt nu door het historische onkruid overwoekerd te worden. Of om een ander beeld te gebruiken: ook in Brussel slaat de geschiedenis hard terug. Sommige waarnemers spreken nu al van een ‘suïcidale balkanisering van het oude continent’, met zeer beperkte kansen voor verdergaande integratie. De Duitse vereniging blijkt steeds een van de nieuwe gegevens te zijn die de integratie niet bevorderen, hoezeer men in Maastricht nog gehoopt had het effect van de Duitse vereniging te neutraliseren. Het grootste gebrek van het verdrag van Maastricht van 1991 was, volgens Garton Ash, dat er amper iets over het andere Europa in wordt gezegd, op een moment dat Oost-Europa op de deur van Brussel klopte. ‘European integration, the East left out’ kan niet meer na 1990; dat is nu wel overduidelijk gebleken. Teksten als die van het verdrag van Maastricht blijken in geen enkele verhouding te staan tot de harde realiteit. Maar ook de eg kent haar tekstfetisisten die teksten voor de virtuele of bijna-werkelijkheid aanzien, die ‘make believe’ voor realiteit houden. Want zei Hooft al niet: ‘Schrift is een magtigh blijk’? En voor zover men nog enig verschil ziet tussen droom en harde werkelijkheid, bestaan er rituelen om dat verschil toe te dekken. Eurogelovigen zijn zeker geen postmodernisten. Zij geloven in de maakbaarheid van de politiek, zij hangen een ideologie aan; postmodernisten moeten daarvan weinig hebben. Op één punt vertonen eurogelovigen wel postmoderne trekken: een grove onderschatting van de hardheid van historische materie. | |
[pagina 13]
| |
Vóór mijn verhaal gaat lijken op een groteske zelfoverschatting van historici, citeer ik de ontnuchterende karakteristiek die Tolstoj gaf van dat genus dat aan het verleden hun brood verdient. Tolstoj moet eens gezegd hebben dat historici antwoorden plegen te geven aan dovemansoren op vragen die niemand gesteld had. Bovendien zijn die antwoorden meestal volstrekt onbruikbaar voor diegenen die echte beslissingen moeten nemen. Historici kunnen, hoe goed ze ook alles achteraf menen te weten, zeker niet voorspellen. De revolutie van 1990 is daarvan een prachtig voorbeeld: door niemand voorspeld, door velen achteraf voor voorspelbaar gehouden. Maar historici kunnen wel het historische krachtenveld analyseren waarbinnen zich de toekomst zal ontwikkelen. Zo was niet de ondergang van de Sovjetunie te voorspellen, maar wel was te voorzien dat, wanneer Oost-Europa zou zijn bevrijd, kwesties van nationaliteit en minderheden weer een zware hypotheek zouden leggen op het ‘andere Europa’. Kortom: te voorzien was dat de geschiedenis zou terugslaan. Laat ik tot slot nog een keer de grote humanist aanhalen wiens naam op de letterenfaculteit in Amsterdam in dagelijks gebruik blijft: ‘In tijd van beroerte vint men licht uitvluchten om zijn woord te verachteren,’ schreef P.C. Hooft. In onze tijd zit de wereld vol ‘verachterde woorden’. ‘He couldn't be more right’, die wijze drost van Muiden. |
|