Bij Suze had Ferdinand Fritzlin het mysterie gezocht van de rust en van het ijle, broze geluk ergens thuis te zijn. Als hij maar niet, zoals sinds zijn vroegste herinnering, op de vlucht leefde, dan kwam hij vanzelf dichter bij dat mysterie dat hij wilde leren kennen met heel zijn ziel. Bij haar zou hij een werkelijker leven leiden, authentieker, en minder uren in hopeloosheid verslijten dan in de jaren daarvoor. Wanneer hij voor haar in de keuken stond, sla waste en een visje bereidde, of haar kleren buiten aan de waslijn hing - jurken en spijkerbroeken binnenstebuiten tegen het vaal worden - dan was hij bevrijd van het besef dat hem elke dag wel een paar keer om het hart klemde: dat afstand zijn leven had geruïneerd, verziekt, dat hij zich door afstand aan flarden gescheurd voelde. Hoewel hij de herkomst van dat besef kon duiden, wist hij zich geen raad met de heftigheid ervan. Het had iets redeloos.
Fritzlin was geen jongeman met harde grond onder zijn voeten. Het was met hem als met stenen beeldjes: laat je die op de grond vallen, dan springen ze in gruzelementen uiteen. Brons of koper daarentegen blijft heel.
Er zijn mensen die nooit verder dan drie passen weggaan van de plek waar ze werden geboren. In hun kleutertijd is het tuinhekje hun uiterste grens. Worden ze ouder, dan stelt de straat waar ze wonen paal en perk aan de ontdekkingsreis die de jeugd heet. Ze trouwen met het buurmeisje of met de jongen om de hoek, onder de onwrikbare zekerheid dat een liefde uit een ander dorp of stad tot verscheurdheid van de ziel leidt. Heel hun leven klitten ze samen in vertrouwde omgeving. De buitenwereld is boos, groot en gevaarlijk; de overmacht van messentrekkerij, het recht van het geweld.
Nee, dan Fritzlin. Hij was aandoenlijk in zijn altijd weer grotesk gespeelde vertoning dat hij zich ontheemd voelde. Dat, zoals hij het uitdrukte, ‘er telkens een luikje in hem openklapte waardoor verdriet zijn hart binnenstroomde’. De bronnen van dat verdriet moest hij niet in Amsterdam zoeken, waar hij weliswaar al geruime tijd woonde maar telkens op andere adressen.
De eerste gewaarwording van dat verdriet was toen met zijn moeder onder het licht van de lantaarnpaal. Het was een moment, een scène zelfs, waarvan de verschillende betekenissen pas veel later tot hem doordrongen. Eerst was er het beeld van grote beschutting, bijna tastbaar geworden in de koepel van licht om hen tweeën heen. Het was geen vloeiend, naar alle kanten wijkend licht. De myriaden weerkaatsende sneeuwvlokken verdichtten het hoge lantaarnschijnsel tot een beslotenheid waarvan de ervaring vergelijkbaar is met die onder de witgepleisterde gewelven van een kathedraal. Maar buiten dat beweeglijke en toch verstarde licht strekte zich de nacht boven Haarlem uit, die de kleine jongen angstig maakte. Hoe kon uit die zwarte leegte, uit die uitgestrektheid, ooit met priemende koplampen een bus te voorschijn komen die hen ongedeerd naar Amsterdam zou brengen, naar het Museumplein waar ze nog een tram hoopten te halen? Het was of die donkere nacht om hen heen een reusachtige zwartfluwelen hand was, die zich om Ferdinand en zijn kleine moeder sloot en die hen onzichtbaar maakte: kwam de bus voorbij, dan waren zij, de halte en de lantaarnpaal door het zwartfluweel aan het oog onttrokken en dan zou de bus voortjagen, in haast, en zonder hen in Amsterdam aankomen.
Ferdinands vader was toentertijd in Amerika, waar het op dat ogenblik ochtend begon te worden, vroeger was het daar dus, zoals zijn moeder hem vertelde. Aan deze wetenschap lag een verhaal over de tijd ten grondslag, dat hij pas veel later zou proberen te begrijpen om telkens weer tot de ontdekking te komen dat hij het wonder van het tijdsverschil nooit echt doorzag. Amerika, dat lag westwaarts. Naar het oosten toe, zowat tweemaal zo ver als Amerika, waar het op dat moment alweer tien uur later was, strekte zich het land uit waarvandaan de kleine familie Fritzlin enkele maanden tevoren was vertrokken: Indonesië.
Als kleine jongen klampte Ferdinand zich aan dat welluidende woord vast, om later te beseffen welk vergif hij toen, onwetend, iedere keer weer innam, niet om dood te gaan, wel om de langzame dood van het heimweedoor-afscheid te moeten ondergaan. Afscheid dat samenhing met afstand, met de kwellend simpele, oude waarheid dat hij ‘moest liefhebben het land waar hij niet zou wonen’.
In Ferdinands groteske act over ontheemding gebruikte hij altijd de vergelijking van de buitenlandse munten. Suze Michels had het al zo vaak gehoord, in het klare ochtendlicht van het ontbijt en tijdens de roes van de late nacht, dat ze er niet eens meer naar luisterde. In Fritzlins gedachten was dit de enige waarheid die ertoe deed. Toen hij haar op het spoor kwam, zomaar op een willekeurige ochtend in een winkelstraat, had dat op hem het effect als van het aan- en uitflitsende strijklicht van een vuurtoren: in duisternis lichtte alles even op.
Fritzlin vond dat zijn leven was als een handvol buitenlandse munten, bewaard