naast de winkel inspecteerde op zilverkleurige capsules voor de missie.
Zacht raspend daalde het af naar mijn wangen, kin, en als vanzelf schoot me Marcs eerste scheerpoging te binnen, de avond voor zijn veertiende verjaardag. Nadat ik de badkamerdeur wat verder geopend had, ontwaarde ik hem voor de half beslagen spiegel, smal geschouderd, de handdoek met Disney-figuren om zijn brede heupen geknoopt, hoofd in de nek, het Schick-krabbertje dat telkens opnieuw uitgleed over de kraag van schuim rond zijn kin en adamsappel. Ten slotte plaatste hij zachtjes vloekend een been op de rand van de wasbak en schoor met kleine, nijdige streken het dons van zijn dij en kuit.
Het tongetje staakte zijn werk. Een reeks weifelend tikjes, waarschijnlijk de pincet die huidschilfers afsloeg tegen de rand van een zoveelste buisje met mijn naam en ziekenfondsnummer.
‘Niet schrikken.’
Vocht sijpelde langs mijn kin, sap van een overrijpe perzik, maar warm en stroperig. Ik opende mijn ogen. Breman deed zijn mondkapje af. Zijn adem geurde naar bedorven water.
‘Goed,’ mompelde hij weinig op zijn gemak, ‘we stoppen.’
Nog altijd geen bus. Ik controleerde mijn horloge. Half twee. Marc zou nu zo'n beetje wakker worden. Steeds vaker komt hij pas in de nanacht thuis. Een vast ritueel. Ik schakel het testbeeld uit, maak tomatensoep warm, en moedig hem aan: ‘Vertel,’ waarna hij mij, zijn begripvolle moeder onbewogen aanstaart, alvorens te mompelen ‘Taxichauffeur’, ‘Man met hond’ of ‘Zo maar iemand.’ Dan knik ik, een en al glimlach.
Vijf jaar geleden - nog niets wees erop dat hij man was, hij bezat een hoge stem, mollige, meisjesachtige handen - ontdekte ik een tijdschrift, listig verborgen op de bovenste plank van zijn boekenkast tussen twee ingebonden jaargangen Wondere Wereld. Ik sloeg meteen een hand voor mijn ogen. Vervolgens had ik veel zin de foto's te verscheuren of in elk geval te bespuwen, een eerste, primitieve reactie, want naarmate ik ze langer bekeek onder het licht van zijn bureaulampje en later beneden, aan de eettafel in de keuken, begreep ik dat kwaad worden onverstandig was en alles kapot zou maken, afstand zou verdiepen in kloof.
Het blad - bevlekte, overbelichte foto's van gekooide, op billen en borst getatoeëerde gevangenen, een bewaker, eveneens naakt, op beulskap na - legde ik op zijn bureau, samen met een pakje: een haastig aangeschafte bundel van een Zeeuwse dichter met vriendelijke ogen en weke mond, die eerder die week op tv tekst en uitleg gaf over het waarom van zijn scheiding.
Een stille, drukkende periode brak aan.
Uit school sloop hij ogenblikkelijk naar boven en als ik hem om half vijf een kopje thee bracht, zat hij in kamerjas voor het raam naar de zwerfkatten te staren met hun kaal gelikte staarten, op het platdak van de buren.
Pas na een week maakte ik ruzie. Bij het ontbijt vroeg hij om pâté.
‘Geen sprake van,’ hoorde ik mezelf snauwen. ‘Voor jou voorlopig geen vlees.’
Marcs wangen kleurden en terwijl hij met overdreven zorg een geroosterde boterham met pindakaas besmeerde, lippen een weinig geopend, blik hardnekkig op het mes gericht, realiseerde ik me een verwarrende seconde lang wat de kansloze jongeren gevoeld hadden toen zij voor het eerst oog in oog met mij stonden, een onzekere, almachtige therapeute: paniek.
Hij nam een voorzichtig hapje van zijn brood.
‘Zeg eens,’ vroeg ik zo beheerst mogelijk, ‘valt jou niets op aan klanten bij de afdeling vleeswaren van Albert Heijn?’
‘Niets,’ antwoordde hij zacht. En, uit de hoogte: ‘Wat zou me moeten opvallen?’
‘Ze missen iets. Zes letters. Nee, blijf zitten!’ Ik duwde hem terug op zijn stoel. ‘Gevoel. Ze missen gevoel. Eeuwig en altijd hun winkelwagentje dubbel parkeren. Voordringen. Vergelijk dat eens met de fruit- en reformafdeling.’ Ik kreeg een hoestbui.
Een tijdlang zwegen we.
‘Wat er met jou mis is,’ vervolgde ik peinzend, ‘is dat je op de een of andere manier je gevoel hebt afgezworen. Wat gaat er eigenlijk in jou om? Waar heb je vandaag tot dusver over gedacht? Er moet toch wel iets...’
Hij nam een slokje thee, zijn neus en mond scherp, angstig. Voor het eerst van mijn leven gaf ik hem een tik, zo'n beetje ter hoogte van zijn slaap, niet al te hard, het had gemakkelijk kunnen worden uitgelegd als een vriendschappelijk stompje.
‘Je bent niet in orde,’ mompelde hij kalm.
Voor zijn vijftiende verjaardag gaf ik hem een abonnement op Gay. Hij bladerde het door met een rood, gekwetst gezicht.
‘Wat is er?’ vroeg ik. ‘Het is een uitstekend blad. Ik heb het vorige nummer in de bibliotheek zitten lezen en...’
‘En waarom,’ onderbrak hij me ongewoon fel, ‘waarom zou jij zoiets moeten lezen?’