Het Genootschap (9)
Paul van Capelleveen
Als dan eindelijk het hart begon te kloppen, waar dan ook, desnoods in je keel, wist je dat het waar was. Zo waar als een boek. Een roman als een naamloos organisme dat de longen in een strak ritme volzoog met lucht en leegpompte. Vlak onder de linkertepel, waar de huid glansde als perkament, nestelde zich achter de huid een wezen dat klopte als een bezetene. Het klopte in de borst, het klopte in de keel, in de slapen klopte het en in de voet. Ik kon niet staan, niet lopen, niet liggen. Dat ik verliefd was, wist ik, maar niet dat ik het hem moest vertellen. Ik dacht dat hij het in één oogopslag zou zien, dat hij het beter wist dan ik, ik nam aan dat hij hetzelfde voelde. Waarom anders zou hij me hypnotiserend aankijken of me ellenlange brieven schrijven? Waarom anders gaf hij mij zo'n duur horloge? Ik stond er niet bij stil, zo zeker was ik van mijn zaak sinds hij voor één keer zijn afkeer van reizen onderdrukte en mij in Den Haag opzocht. Aan het Noordeinde, in een winkel voor tweedehands kleingoed, kocht hij een langwerpig, achthoekig horloge, waarvan de art nouveau-wijzerplaat licht beschadigd was. We leverden het diezelfde middag af bij de ‘chroneometrist’ Gaemers, die in zijn witte stofjas meer weghad van een varkensslachter dan van een expert. Hij sprak niet over horloges, maar over klokjes. Zijn grote bolle ogen keken door een loep naar het hem toevertrouwde voorwerp. In zijn monotone stem klonk geen hoop door toen hij besloot de veer te vernieuwen. Het klokje gleed van zijn hand in een papieren zakje, dat hij op de tafel voor ons neerlegde. Zonder een afscheidsgroet trad hij terug en verdween door een zijdeur. Een oude vrouw die al die tijd zwijgend naast een staande klok op een keukenstoel zat, anoniem als een zangeres op de achterste rij van het kerkkoor, liep met een omweg naar ons toe. Wij stonden bij de tafel, zij schroefde haar vulpen open en schreef op het zakje: ‘wijzerplaat opmaken, veer
vernieuwen’. Ze keek ons, terwijl ze mijn naam opschreef, schuins aan en zei dat haar zoon het piekfijn in orde zou maken. Was dat maar waar. Achttien maanden zouden verlopen voor er duidelijkheid kwam in het lot van mijn horloge. In de tussentijd werd mijn verhouding met Sander stroever en op het moeizame af. Toen ik het horloge uiteindelijk kon dragen, spraken wij elkaar amper nog en dacht ik alleen aan Sander als ik zijn naam las op de bestelauto's die voor mijn huis werden geparkeerd. Voor ze snel schoongemaakt werden, stonden ze over de hele wijk verspreid. Het verhuurbedrijf heette Sander en bijna dagelijks las ik in de schemering zijn naam. Ik dacht aan hem terug als aan iemand die hoogstwaarschijnlijk nooit meer aan mij dacht.
Het gevoel voor tijd, het ritme van mijn dagen, werd in die periode gevormd, slechts zeer ten dele onder invloed van de achturige werkdag: dat ritme ervoer ik als antimetrie. Ik was en bleef een solist. Mijn beleving van de tijd was gericht op andere dingen en de piek lag tussen tien uur 's avonds en twee uur 's nachts. De helderheid en de rust van de nachtelijke uren bepaalden mijn territorium. Het tempo van de klok was ondergeschikt aan mijn innerlijke uurwerk dat zijn wijzers liet verspringen van gedicht naar gedicht. De ritmiek van de actie was dit, niet die van de dagelijkse passiviteit, niet het gesleep van uur naar uur, van dag tot dag. Overdag leefde ik in andermans minuten als in een ander land, waar alles naar vreemde maatstaven werd gemeten. De academie was als een buitenprovincie, de stad als een overzees gebiedsdeel, mijn latere bibliotheekwerk bleef voor mij een ver continent. Het Genootschap kreeg een speciale status: het had te maken met Sander. Toch zou het me vreemd blijven, en dat was wederzijds. Sander wilde dat ik lid werd, maar dat bleek niet makkelijk. Je moest een zelfportret schrijven, je moest een lezing houden, je moest met absolute meerderheid van stemmen op proef aangenomen worden. Het leek op een studentenvereniging, alleen had het minder leden: een stuk of acht destijds. Hoe groter het Genootschap, hoe lakser er met mensen werd omgesprongen en hoe preciezer met hun teksten. In het begin werden ongenode gasten aan de deur teruggestuurd, later werden mensen van straat geplukt en erelid gemaakt, en als je tot de rijken behoorde, werd je lid voor het leven. In de eerste jaren raakten mededelingen en brieven om de haverklap zoek. Ik had een bijdrage geschre-