| |
| |
| |
Belevenissen in Venetië
J.W. Paul
1 De Biennale: vrouwen
We waren het er met z'n vieren over eens: dit was de Biennale van de sterke vrouwen. Dat leek aan het begin al zo, aan het einde was het nog zo.
Meteen de eerste dag al, in de Giardini, het hoofdterrein van de expositie, in het eerste paviljoen, Cristina Iglesias. Ik dacht eerst: alweer die eeuwige Tapies? Zolang ik tentoonstellingen bezichtig van eigentijdse schilderkunst uit Spanje is er de sombere Tàpies. Hij is dan ook van mijn generatie.
Maar alleen de binnenzaal van het Spaanse paviljoen was aan hem gewijd: de ruimtes eromheen werden in beslag genomen door de grootschalige werken, bouwwerken al bijna, van Iglesias, een jonge vrouw.
Muren, daken, vlakken, zonder veel rondingen, geen ornamentiek. Heel krachtige constructies, toch delicaat, teer. Dat kwam door haar aandacht voor wat je wel moest noemen: de huid van haar objecten.
Hoe zou je dit werk moeten duiden? Analoog aan materieschilderijen als materiesculpturen misschien, al lijkt dat dubbel-op.
Toen aan het eind van de middag Rein en Thom zich uitgeput verschansten in de winkel bij de ingang van het terrein, wierpen Isolde en ik nog snel een hernieuwde blik op het werk van Iglesias. Zou het, na alles wat we hadden gezien, nog zo veel indruk maken? Ja, dat deed het. Wat me eerder niet opgevallen was, maar zij dringt ook niets op, was het vaginale van haar werk: oppervlakken die terugwijken, verbergen; grotten, spleten; en opnieuw: sterk en zacht. Naar binnen en op de textuur gericht, nooit poneerderig.
Dit is het essentialisme in de kunst, dacht ik: er zijn. Is dat een man ooit zo gegeven?
Wat je bij Iglesias besefte: niets wat zij doet heeft tot doel zich te bewijzen.
Nee, dan Louise Bourgeois, in het Amerikaanse paviljoen. Allerminst teruggetrokken, wel een vitale, harde zeggingskracht. Geen wonder dat deze vrouw zich uitleeft in glanzende gezwollen lullen.
Van het fallische werd betrekkelijk weinig getoond: het merendeel van dit recente werk was abstracter van constructie en thematiek. Niet echt overtuigend. Het gaf wel de indruk dat zij afstand wil nemen van haar erotiek.
Maar er was ook, dominant, een teefachtige figuur in glanzend koper, in de houding van een opzittende hond, geen kop, de vier poten naast elkaar op de grond, en zeker acht naar boven toe steeds meer uitstulpende borsten.
Een godin als dier. Hard, trots, ongenaakbaar zat het daar; toch leek de sculptuur bijna te ademen, zo expressief: prachtig.
Als ik terugblik op wat indruk op me maakte, dan waren dat allemaal volumes in de ruimte, driedimensionaal. Met één uitzondering: Carol Rama. Een zaaltje in het hoofdgebouw was volgehangen met schilderijen van Carol Rama, vervaardigd vanaf de jaren dertig tot nu.
Heel persoonlijke kunst, die buiten de gangbare stromingen valt, of die dat wel probeert maar zich er toch telkens aan onttrekt. Het leek nog het meest aan te sluiten bij iemand als Egon Schiele. Erotisch, luchtig, maar ook geladen: steeds een ondertoon van spanning, passie. En vooral fijnzinnig. Hoe is het mogelijk, vroeg je je af, dat deze schilderijen tegelijk dermate spiritueel en ook lichamelijk zijn?
Je zou onmiddellijk kopen, als dat kon en je het geld had, de schilder zou je als mens willen kennen. Iemand die superieur is maar niet intimideert. We hadden van geen Rama ooit gehoord.
Carol? De naam gaf het geslacht niet prijs. Een discussiepunt. Zo subtiel geschilderd: een vrouw natuurlijk. Maar ook zo eigenzinnig van techniek: wees dat niet op een man? Maar nee, iemand zo lichamelijk maar nooit bot, zo spiritueel met de voeten op de grond, dat moest een vrouw zijn. En die van meet af aan vrijgevochten onderwerpen dan? Misschien een nicht, van het kaliber van Cocteau, dat zou ook nog kunnen. Maar hier was gevoel voor vrouwen.
We gingen naar de receptie van het hoofdgebouw, vonden een catalogus van Rama. Een vrouw, een echte Italiaanse nota bene, uit Turijn, nu oud natuurlijk.
| |
| |
In de grote tweedelige catalogus van de Biennale van 1993, die Thom vooraf had aangeschaft en die vanwege het gewicht in de auto bleef, staat één reproduktie, een schilderij uit 1940: een Renoir-achtige dame op de rug gezien, met een luchtig elegante zwarte hoed op en een brede blote kont waaruit een bijna stomende hoop bruine poep te voorschijn komt. Extra geraffineerd is het beetje zwarte haar rond de anus.
Misschien niet een van de meest fijnzinnige schilderijen, qua onderwerp dan. Maar de subtiele diepgang van haar werk komt ook in de aparte catalogus, die Thom meteen heeft gekocht, niet tot zijn recht.
Het paviljoen van Australië was gewijd aan een moderne vrouw, Jenny Watson. Isolde, die van deze Biennale een zegetocht van de vrouwenkunst wist te maken, hield een score bij: alleen de kunstenaars van formaat telden mee. (Eindstand 6-2.) Watson kreeg onmiddellijk een plaats op de erelijst: deze vrouw was het voor haar helemaal. Wij waren het daar niet zo mee eens.
Een schilderes met een geldingsdrang verpletterend als een vloedgolf. Al doende lapt zij alle ambachtelijke vereisten aan haar laars. Dat zou minder hinderen als er iets gelijkwaardigs voor in de plaats kwam. Zij behaalt haar effect met oneigenlijke middelen: kwistig staan bij elk tafereel van onhandig getekend klein meisje of jonge vrouw in een aandoenlijk handschrift teksten.
Aandoenlijke teksten. Van iemand die ‘enig’ gevonden wil worden; en daarin slaagt, dankzij haar persoonlijkheid.
Maar die laatste kwaliteit mag er zijn, dat zeker. Watson doet denken aan wat de Nieuwzeelandse cineaste Jane Campion laat zien: vrouwen die vanuit eigen criteria leven, daardoor, hoe bizar ook, als vanzelf worden omringd door weerloos hunkerende mannen. De persoonlijkheid straalt van die grote doeken in egale, onderling contrasterende kleuren af. Ook ik, mijn gebrekkige visueel geheugen ten spijt, zie haar werk en daarmee het hele Australische paviljoen voor me.
In de Gallerie dell' Arsenale zagen we van de jonge Janine Antoni Lick and Lather, een werk dat veel aandacht heeft getrokken, internationaal. Een cirkel van veertien sierlijke zuilen met daarop, op ooghoogte, vrouwenbustes uit eenzelfde mal, de ene helft van bruine chocola, de andere van witte zeep.
Was dit een typisch voorbeeld van het soort kunst dat snel marktwaarde krijgt en algemeen bekend raakt door die uitgekiende combinatie: een verrassend concept dat de aandacht trekt en een verbeelding die geen eisen stelt? De professionele kritiek die beoordeelt op oorspronkelijkheid, wordt veroverd door de vondst (chocola en zeep), het grote publiek herkent in het werk opgelucht ‘echte’ kunst (de conventionele vrouwenkoppen, geheel academisch gemodelleerd, verontrusten niet). Succes gegarandeerd.
Maar er valt meer over te zeggen. Ga je binnen die onpersoonlijk koele cirkel staan, dan is opeens de ruimte zeer verstild. Bijna een heiligdom, het sanctum van een tempel. Het ensemble heeft daardoor een overtuigende, zelfs dwingende présence.
Het overkwam mij tegen wil en dank. Alsof het een experiment betrof dat niet werd vertrouwd, daarom herhaald moest worden, keerde ik af en toe terug, ging opnieuw binnen de cirkel staan. Hetzelfde gebeurde.
Eerder een voorbeeld dus van het belang van de opstelling. En van een geheel dat meer is dan de som der delen. Zelfs zo dat het geheel pas als geheel ontstaat als er meer ís dan een som der delen: een ruimtelijke verhouding.
En, toch iets verontrustends misschien: het was een vrouwentempel. Zwarte en blanke vrouwen weliswaar, maar vrouwen. Koele godinnen met gesloten ogen keken je aan. Zodat het gevoel ontstond dat dit een heiligdom aan vrouwen voorbehouden was; dat je een taboe overtrad als man; schuldig was; dat je er weg had moeten blijven.
Niet ver van de zuilencirkel van Janine Antoni stond de opstelling van Kiki Smith. Zij mocht niet meedoen in de triomfstoet van Isolde.
Ik was daarover zeer verbaasd. Was dit niet eveneens werk van een vrouw, een groot talent? En dan ook nog zo prachtig onverbloemd - niet erotisch weliswaar, dat was het niet - seksueel. Wie ‘harde seks’ gelijkstelt met pornografie, zou zeggen: pornografisch.
Levensgroot, twee kleiige figuren: een vrouw en een jongen. Ze zijn op enige afstand van elkaar geplaatst en lijken niets met elkaar van doen te hebben, maar dienen desalniettemin of daarom juist als groep te worden opgevat. De groep heet moeder-kind.
De vrouw, indifferent van vorm, heeft in haar houding iets van een Neanderthaler. Levensvreugde straalt deze figuur niet uit, ook niet iets anders. De jongen is mooi van lijf. Hij straalt evenmin vreugde uit, maar gaat op niet mis te verstane wijze op in wat hij doet. Voorovergebogen in een krampachtige zithouding, zuigt hij op zijn stijve lul. Niet zomaar een: een prachtig rechte,
| |
| |
lange, ten dele slechts bedekt door de omklemmende hand. Het effect zou dat van een eredienst moeten zijn, maar is voornamelijk eenzaam. Onder het geslacht is donker een bilspleet zichtbaar.
‘Wat heb je op Kiki Smith tegen, Isolde, dit is toch heel bijzonder?’
‘Dat kán helemaal niet,’ zei Isolde.
Maar ook toen haar duidelijk was gemaakt dat er mannen zijn die dat heus kunnen, het is een standaardnummer in pornovideo's, wou zij er niets van weten. Was het werk van Smith te fallocentrisch voor een bewuste vrouw? En Isoldes waardering voor Bourgeois dan?
Maar dat slaat op het genot van vrouwen. Deze vrouw maakt zich aan de seksualiteit van mannen ondergeschikt, dat is niet sympathiek. Of deze mensen gaan te veel alleen op in zichzelf.
| |
2 Doodsdrift
Wij verbleven in een hotel in Lido di Jesolo, de grote badplaats aan de zeekust op de oostelijke van de twee landtongen die ervoor zorgen dat de lagune van de Adriatische Zee gescheiden blijft. Wie van daar naar Venetië wil, rijdt naar de punt van de landtong, Punta Sabbioni genaamd, en stapt op een veerboot die de overtocht via het vanouds bekende Lido di Venezia naar de stad verzorgt. De magnifieke toegang tot de stad vanuit het water is op zichzelf een reden om elke keer weer een verblijfplaats aan de zeekust uit te zoeken.
De veerdienst is frequent en de boot is groot. Overdag zochten wij bij mooi weer zitplaatsen buiten op het dek, bij de terugkeer 's avonds zaten mijn metgezellen binnen omdat er toch niets te zien viel behalve lichtjes hier en daar.
Ik kon niet nalaten naar buiten te gaan, van het ene dek zwervend naar het andere, om op verschillende plaatsen over de railing te hangen en naar het voorbijglijdende water te staren. Dat was natuurlijk jeugdsentiment, ik was als kind zo vaak op zee. Maar het gaf veel voldoening. Beneden je lichtte het water glanzend op, verder weg was het alleen zwart, maar het bleef glanzen.
Misschien kwam het door de temperatuur en het weer. Het was een bijna tropisch heldere nacht. Terwijl ik rustig en geheel tevreden, het bewustzijn leeg, over de railing hing en naar beneden keek, veranderde het gladde donkere water, niet van karakter of textuur, maar van betekenis. Het oppervlak was nu geladen met betekenis.
Ik wist precies wat het was. Ik werd geroepen. Van deze zee ging dezelfde lokroep uit als van de Indonesische wateren in mijn kindertijd en jeugd. Je werd ernaar toe getrokken. Niet gewelddadig: er werd een beroep op je gedaan. Dat je overboord moest springen, je door het zwarte water laten omsluiten, erin verzinken. Zelfmoord was niet het doel, al was je je bewust van dat onvermijdelijke gevolg. Het ging om de versmelting. Je wilde opgaan in die donkere totaliteit.
Hoe was het mogelijk dat nu na zo veel tijd opeens diezelfde aandrang me overkwam: spring, gehoorzaam de zee, spring in het water, nu in deze nacht, laat alles achter je, spring!
En ook weer dat dubbele gevoel, als een betovering: angst dat je aan die drang toe zou geven. En niet-angst: een gevoel van vrede, dat je eraan toe zou kunnen geven.
Tegelijk, daarnaast, dat kan vroeger niet zo zijn geweest, een besef hoe je bewustzijn werkt op twee niveaus: een oppervlakte, waardoor je weet geen slachtoffer van dwanghandelingen te zullen zijn, je hebt greep. En een diepte, die zich in reserve houdt, waarvan je weet dat ze er is, en waartoe je soms, al is het zelden, toegang krijgt.
Toegang. Was mijn bewustzijn wel zo leeg? Wat hing samen met wat? Wat was dat toch voor beeld, dat er ook was, dat was toch geen toeval?
Dit gebeurde. Terwijl ik naar het lumineuze zwart van het lagunewater keek, met dat gevoel dat ik ernaar toe gezogen werd, passeerde in een flits een vergeten beeld uit de kindertijd mijn geestesoog. Ik kwam op Timor Koepang tijdens de middagrust de slaapkamer van mijn ouders binnen, mijn moeder zat op de pot de chambre, tussen haar dijen vlak boven het email was een vreemde, grote plek, een driehoek, zwart.
Het ging om toegang tot mijn moeders kut.
Ik weet niet wat het eerst kwam: het taboebeeld uit de kindertijd, of de drang om overboord te springen, omsloten te worden door het water. Ik weet dat het bewustzijn van het beeld onmiddellijk tot nieuwe associaties leidde, ook uit de kindertijd, maar weg van het water. Wiesje van Krieken, Akela Scherer. De lokroep was daarna voorbij.
Juffrouw van Krieken was een vriendin van mijn moeder, en mijn onderwijzeres in de tweede klas van de lagere school. Zij hielden graag siësta samen. Dan lag Wiesje op de
| |
| |
plaats van mijn vader op het grote bed, en zweetten zij tezamen de middaghitte uit. Zij was er die middag dat mijn moeder op de pot zat ook. Elke keer dat Wiesje van Krieken bij ons thuis kwam, zong ik op de wijs van O zie de morgen krieken, tralala ‘O zie juffrouw van Krieken tralala’. ‘Hou daar nou eens mee op,’ riep zij geïrriteerd toen het haar begon te vervelen. Ik was daardoor nogal gegriefd. Het hoorde er toch bij! Zoals enkele jaren later in Batavia toen ik bij de welpen was en elke werkdag om half twee op
het platje voor ons huis ging staan om mijn akela te salueren als die van haar werk op Economische Zaken op de fiets naar huis reed. Hoewel zij aan de andere kant fietste van het grote gebouw van waar ons huis was, zag zij mij: zij glimlachte en salueerde altijd terug. Ik was aan deze gewoonte zeer gehecht, zij misschien ook. Totdat ik eens in een gezelschap van andere volwassenen zo nodig moest vermelden dat ik wist dat haar verloofde nsb'er was. Daarna zag ze mij als zij om half twee 's middags van haar werk kwam nooit: ze keek strak voor zich uit en salueerde niet meer terug, hoewel ik het nog een poos probeerde.
Gewoontevorming, ritualisering, magie, betekenisverlening. Een geheide procedure. Ik was daar wel vroeg bij.
‘Wat heb je met de rituelen in je leven van meet af aan gedaan, daarna niet meer?’ vroeg ik me af.
Terwijl ik nog keek naar het glimmende zwart dat weer gewoon water was en de onrust verloor waarvan onzeker bleef of het doodsangst was of een verlangen, vroeg ik me dat af.
Van de donkere driehoek tussen de dijen van mijn moeder naar de technieken van zingeving aan het bestaan. Een boeiende gedachtenvlucht.
Ik moest van de vrouwen van de Biennale leren. Maar wat, en van welke?
Te veel greep. En waarom die vlucht? Het is toch, zo het dat ooit is geweest, al zo lang niet dreigend meer?
| |
| |
| |
3 De Biennale: mannen?
Isolde had een theorie: ik werd vooral geïmponeerd door werk dat met oorlog te maken had.
Wat moest ik daarop zeggen? Haar beide opa's werden voor het leven getekend door de Tweede Wereldoorlog; hoeveel ouder waren die tenslotte? Ik bestreed haar indruk met Picasso: hoe gek ik ben op Picasso en toch door zijn Guernica weinig bewogen wordt. Een gelegenheidswerk voor mij: koud, bedacht, een overtuiging in het hoofd, geen sensatie van de buik.
Maar het is waar dat ik in het Arsenale werd gegrepen door een werk waar de anderen aan voorbijliepen: een groot aantal gebeeldhouwde rugzakken op een lege vloer; die stonden daar maar. Alleen tegen de muur erachter was nog iets wat erbij hoorde: een kluwen, gemaakt van brandslangen misschien, en van grauwe lappen gedraaid tot touw; zo verstrengeld dat je een gigantisch vergroot gekrioel van maden dacht te zien, als in bedorven zachte kaas, of een massagraf met een opeenstapeling van lijken.
Wij waren op die tentoonstelling niet lang voor sluitingstijd, onverwacht veel dat boeiend was viel er te zien: mijn metgezellen sloegen dit weinig flamboyante werk als het ware over. Ik keerde steeds terug. Er ging zo'n verlatenheid van uit; een stilte, maar niet zomaar: je voelde de getuigen. Zomaar verdwenen? Of verdoemd? Dat wist je niet; en ook weer wel natuurlijk. Door dat kluwen.
Een van de dingen waar kunst voor is: op te roepen; aanwezig te laten zijn wat er niet is. Leegte en vullingen. Maar niet elke leegte is gelijk en niet iedereen wordt door gelijke vullingen getroffen.
Het werk bleek Exodus te heten en is van iemand geboren in 1963 in Jamaica, wonend in New York. Nari Ward. Zwart wellicht. Ik bedenk nu pas: dat is ook een vrouw.
Dan waren er Tony Cragg en Miguel von Dangel.
Het werk van Tony Cragg in de Giardini (hij is een Engelsman die in Duitsland woont) stond niet op zichzelf: het was onderdeel van een minitentoonstelling in een aparte zaal, ‘Macchine della Pace’. Dit was voorheen het paviljoen van wat Joegoslavië heette. De expositie loopt vooruit op een Museum voor de Vrede dat wordt ingericht in het Zuiditaliaanse kloosterfort Montecassino, bekend van de Tweede Wereldoorlog toen het Duitse leger er zich in verschanste en de oprukkende geallieerden in hun opmars naar het noorden tegenhield.
De ene helft van de zaal wordt gedomineerd door een heirschare van witte vlaggen op lange, dunne stokken (van Mario Ceroli, een Romein), de andere kant door de twee objecten van Cragg. Daartussen bevindt zich een heel laag bouwsel van middeleeuwse kasteelmuren met kantelen, als kinderspeelgoed (van Julian Opie, een Engelsman). Dan staat er nog wat ander werk, minder opvallend. Het draagt wel bij aan de geleding van de ruimte.
Ik vond het geheel van grote schoonheid, een bewijs trouwens hoe doorslaggevend de kwaliteit van een conservator of zo iemand, zelf niet per se kunstenaar, kan zijn voor het gehalte van wat wordt geboden als geheel. Het was zo sensibel uitgekozen, met zo veel ruimtelijk inzicht opgesteld: misschien ook weer een vrouw.
De twee sculpturen van Tony Cragg, groot, zwaar, waren van ijzer: constructies met raderen, moeren, van een wat ouderwets ontwerp, zeer mannelijk, enorm krachtig, agressief. Wat waren dat voor grote, gerichte buizen: kanonnen, machinegeweren, bazooka's? Nee, verrekijkers.
De mechanische constructies rustten op ronde tafelbladen van stellages die op hun beurt werden gedragen door organische poten: hoeven, klauwen, dierepoten: ook weer van grote kracht. Door de eenheid van het zware ijzer was er tussen de machines en de poten geen tegenstelling, wel een spanning. Je wist niet zeker of die spanning prettig of luguber was.
Prachtige sculpturen, dat in elk geval. Het vreemde was dat ze iets zeer bedreigends hadden, onmiddellijk onrustig maakten, en dat, als je daardoor gealarmeerd bleef kijken, dit gevoel verdween. Je moest gewoon blijven kijken. De objecten waren zo in zichzelf besloten; er ging een grote rust van uit, iets vredigs zelfs.
Ze pasten perfect in het thema van de zaal. Als het leven op de hellingen van een vulkaan, bewust in de schaduw van de dood, omdat de vulkaan in z'n slaap zo vruchtbaar is.
Zo kan het dus. De vrede bezingen. Zelfs vreugdevol. Met een besef, een ondertoon van wijsheid: de noodzaak, of de gegeven permanentie - daartussen kiezen lijkt niet mogelijk - van geweld in enigerlei vorm.
Miguel von Dangel is minder dubbelzinnig, of op een meer voor de hand liggende manier. Hij verbeeldt de verschrikkingen van de oorlog met alle afschuw die het onderwerp verdient; en een gehypnotiseerde ondertoon: genot: de wellust die zich wentelt, verlustigt, in geweld.
| |
| |
Als ik iemand zou moeten kiezen die ik van allen op de Biennale van 1993 door ons gezien de geniaalste vind - onzin, maar het moest - dan zou dat Von Dangel zijn. Die man is een gigant. Achter in de veertig nu, geboren in Bayreuth, is hij als kind van vier met zijn ouders naar Venezuela verhuisd. Het paviljoen van dat land was aan deze tweede generatie allochtoon gewijd.
Het zou niet moeilijk zijn om in zijn werk een dialectiek te ontwaren van Duitse systematiek en volharding (over het lugubere werk dat wij zagen, heeft hij zes jaar gedaan) met Zuidamerikaanse en Indiaanse vormingsinvloeden, in thematiek (lijden, de dood) en in gebruik van materiaal (exuberant, veel glas) en kleuren (overstelpend). Zoals altijd bij zulk herleiden van mensen tot identiteitsclichés ontglipt dan aan het inzicht net het meest bepalende, persoonlijke. Het mateloze, dionysische van zijn werk is persoonlijk, de worsteling met eigen driften, de religieuze gedrevenheid, het expressief vermogen van zijn talent. En elk mens tastend in zijn jeugd, kiest invloeden. Bij hem waren dat blijkbaar, naast wilde indianenstammen in het Orinoco-gebied: Grünewald, Bosch en Van Gogh.
Een extravagant lijstje. Kan het romantischer? Unzeitgemäss gelukkig; nauwelijks uniek te noemen weliswaar, bijna een atavisme: maar hij heeft er iets mee gedaan.
Wat te zeggen over die verzamelinq geschilderde panelen, halfsculpturen, sculpturen, materieschilderingen die in navolging naar het schijnt van Paolo Ucello De slag van San Romano heet: in schitterende en gruwelijke, glinsterende kleuren een kannibalistisch barbaars inferno waar Ucello noch Dante zelf ooit van heeft gedroomd, verdeeld over secties die hij godbetert De slag, Het altaar en Sint Joris en de draak noemt? Dit misschien: het is wat Francis Ford Coppola voor ogen heeft gestaan toen hij het einde van Conrads Heart of darkness tot de apotheose maakte van zijn grote film Apocalypse now over de oorlogsverschrikkingen en menselijke verwording in Vietnam; wat hem met een teveel aan schedels en aan Marlon Brando jammerlijk mislukte.
Het kan ook niet in een film, waar voortgang, handeling worden vereist. Hier, in een gestolde overdaad, afschuw omgezet in lust, lust in afschuw, werd het een testimonium: dit is de kern; altijd geweest, en voor eeuwig.
| |
4 Piekervaringen
Het was nu eind september, vóór onze komst was het weer wekenlang van slag geweest, toch troffen we voor de eerste vaart van Punta Sabbioni naar Venetië een stralende zon. Wij zaten buiten, op banken op de plecht, onbelemmerd uitzicht vooruit en naar stuur- en bakboord. Dat tere wateroppervlak, de wat onwerkelijk aandoende onbewoonde eilanden: de magie van de lagune was alweer voelbaar. Dan over het open water, wanneer het deinen van de zee voelbaar wordt, en langs het eiland van de marineopslagplaatsen, de oversteek naar het Lido. Dan rond de bocht het zich geleidelijk ontvouwend panorama van de wonderbaarlijke stad.
Ik weet niet hoe vaak ik deze tocht eerder heb gemaakt: ik zal er nooit genoeg van krijgen. Rein leerde de toegang over het water kennen door mij, Isolde weer door hem. Voor Thom was wat nu geboden werd een openbaring.
Ook hij is eerder in Venetië geweest, éénmaal, als jongen van veertien met zijn ouders, maar op de gebruikelijke manier, langs Mestre en over de dam. Af en toe keek ik tersluiks zijn richting uit. Hij was om nog beter te kunnen zien net als ik opgestaan. Ik zag zijn groeiende ontroering, de krop in zijn keel, ik merkte hoe hij slikte, zijn tranen nauwelijks kon bedwingen, en maar keek, in stilte. Hij was zich van niets anders meer bewust.
Op dat moment was ik dubbel bedeeld: met de schoonheid van deze toegang tot de stad, en met de schoonheid van zijn ontroering over deze toegang tot de stad. Ja, zo laat je een geliefd persoon Venetië zien. Het was toch weer gebeurd.
Ik had wat tegen deze kunstreis opgezien, na Kassel en Parijs de derde met z'n vieren. Het was zijn idee geweest.
‘Venetië is voor mij een beladen stad, ik zou liever met jou alleen gaan,’ zei ik nog tegen Thom.
Toch was ik vergeten wat deze stad voor mij betekende; je kunt toch niet iets cultiveren om wat er vroeger was?
Ruim zeven jaar zijn wij samen, Thom en ik. Wanneer was ik voor het laatst in Venetië? Negen jaar geleden, met Rein. De één na laatste keer, met Evert, was acht jaar daarvoor. Drie jaar voordien was ik er met Sefke. Met Joan en Marcus vijf jaar daarvoor. Steeds over het water; om de ervaring door te geven. Twee jaar dáárvoor weer, in 1966 met Maria en met Dick, had ik de toegang zelf ontdekt.
En nu bleek dat mijn gevoel van toen, door dat van Thom nu het meest werd gedeeld. Je moest er natuurlijk niet over pra- | |
| |
ten. Iets over zijn gevoelens zeggen terwijl hij voelt, is niets voor Thom.
Een paar dagen later, aan tafel met z'n vieren, vertelde hij wat hij had gedacht: ‘Wie ben ik dat mij gegeven is zoiets prachtigs te zien?’
Ik lachte: ‘Haha, je lijkt wel koningin Juliana.’
Thom keek mij ietwat bevreemd aan. ‘Wie ben ik dat ik dit doen mag,’ zei onze vorige vorstin bij haar troonsbestijging. Hij is van een generatie die van dat onhandige blijk van nederigheid geen weet meer heeft.
Er zijn dingen die door je heen blijven spoken: zoals de jongen in cirkelvorm van Kiki Smith, een slang die zichzelf in de staart bijt. Hij kón wat hij onderging toch ook met niemand delen? En zoals dat ontzagwekkend werk van Miguel von Dangel, en wat ervan overbleef: niet de boodschap, wel de kick.
In de Giardini had ik een gelukservaring. Er was niemand bij. Misschien was Rein er zijdelings bij betrokken, door een opmerking van hem.
We liepen ter hoogte van de paviljoens van Frankrijk en van Duitsland. Ik moest plassen. Toiletten waren hier niet in de buurt.
Ik moest te vaak plassen naar mijn zin, dat was vervelend en onhandig op zo'n reis. Gelukkig had Isolde ook een frequente aandrang. Maar dat had niets te maken met de prostaat.
‘Ik loop het maar weer op te houden, dat kost inspanning,’ zei ik, op zoek naar een geschikte plek.
Rein, Sint Sebastiaan in de Renaissance, savoureert als geen ander de sensaties van het lichaam. ‘Een lekker gevoel geeft dat eigenlijk,’ merkte hij op.
Dat was een nieuw aspect. Het is maar hoe je het bekijkt, dacht ik. Was dit geen voorbeeld van het soort fysieke prikkels dat positief of negatief kan worden ondergaan al naar gelang de betekenis die je eraan verleent?
Maar eigenlijk had hij wel gelijk: de angst dat ik zou gaan lekken, blokkeerde een bewustwording van andere gevoelens dan spanning en ergernis; toch had ik het lekkere wel degelijk geregistreerd.
We waren bij de achterkant van het Duitse paviljoen beland. Het modieuze werk van de Koreaanse Nam June Paik dat daar te zien viel, vonden wij niet echt interessant. De natuurlijke omgeving was juist bijzonder.
Het terrein van de Giardini is vanaf hier niet meer bebouwd: het is hoog en bebost en bleek, een verrassing, te grenzen aan de lagune, op een punt weggekeerd van de stad. Er is een ongecultiveerde helling naar beneden, steil, begroeid met bomen en bosschages. Door de bomen heen zie je het open water.
‘Wacht maar niet,’ riep ik de anderen toe en zocht een plek waar ik mijn gang kon gaan.
Mensen waren hier allang niet meer, maar er was ook geen open pad. Ik kwam lager op de helling in de bosschages terecht dan de bedoeling was geweest, bleef daarom na de plas, piemel nog uit de broek, maar even staan om rond te kijken.
Het had die dag geregend. Nu regende het nog licht, meer dan een fijne nevel was het niet. Tussen de bomen door keek ik uit over het lichtgrijze water dat die richting uit op geen eiland stuitte en tot aan de horizon leek door te gaan. Het wateroppervlak was glad, stil, niets bewoog.
Al die nuances grijs, in lucht en water. Geen donkergrijs; lichtgrijs en lichter. Het deed niet somber aan, daarvoor was het te teer, te zacht.
De eenvoud in het uitzicht tussen de bomen door was van volmaakte schoonheid. Dat zag je pas als je bleef kijken. En de stilte was totaal.
Zo'n tere stilte, en zo sterk. Lawaai, mocht dat nog komen, zou zeker worden omgebogen, opgelost.
Opeens wist ik dat niets deze stilte kon verbreken. Nu niet, ooit nog, nooit.
Het was die gewaarwording van een totale stilte waar het door kwam. O ja, dit was de zelfontstijging, de eenwording met de natuur, niets anders deed ertoe, dit was de vulling, de extase.
Ik ging bijna huilen, zoals Thom toen Venetië uit de lagune verrees.
De vervoering van een moment natuurlijk. Ook niet langer. Een moment. Daar moet je het van hebben. Zoals de gestolde voorstelling in beeldende kunst.
Maar het gevoel van vervulling bleef.
Ligt het zo simpel? Het is niet erg om oud te worden, want er is eeuwigheid in een moment?
Ik moest denken aan mezelf als jongen, toen ik op Java bergen beklom en aan de top beland mijn ritueel volvoerde: trek je kleren uit, dans in het rond, zing zo hard je kan, trek je af, aanbid het panorama om je heen. Geïnduceerde pantheïstische vervoering: de piekervaring kwam gegarandeerd.
Nu een onvoorspelbaar, onuitgelokt moment van zeldzame genade.
En ik moest denken aan de bedlegerige
| |
| |
demente man in het krankzinnigengesticht in Nieuw-Zeeland, die door Tom McArthur en mij werd gewassen, en hoe geshockeerd ik was toen Tom met opzet hard een paar keer met zijn washandje langs de anusgleuf tussen de verwelkte billen gleed, en hoe je de rillingen door het lichaam van de oude man zag trekken en zijn gezicht oplichtte in een verlekkering waarvan je niet ontkennen kon: dit is extase. Tom glimlachte wat, zogenaamd schamper.
Ik dacht toen dat hij het uit geilheid en minachting had gedaan. Veel later pas begreep ik dat hij een wijs mens was, met een goed hart.
| |
5 Het paard van Leonardo
Geen lofzang op Venetië is overdreven. En het is bekend: hoe lelijker het weer, hoe mooier, zinnelijker de stad.
Maar de lagunestad is even wispelturig als behaagziek. Keer op keer verrast zij door haar wisseling van stemmingen, de hartstocht in die wisseling van stemmingen. Op onze laatste dag lag ze er 's ochtends half verzopen bij, geteisterd door een springvloed en gemene regens. Schuifelende toeristenmassa's op vlonders; kades, pleinen, kerken onbegaanbaar, rioolstank alom; 's middags had de oude dame zich verheven, haar ambiance schitterend, schoonheid onaangetast.
Shakespeares Cleopatra. ‘Age cannot wither her, nor custom stale her infinite variety.’ Tot aan de totale ondergang dan.
Ons afscheid was als werden we verjaagd. We raakten na sluiting van het Arsenaal in een storm verzeild, de zwaarste, een fantastische. We liepen de kant van het open water uit, daarboven werd in een samenballing van krachten die je zag maar nauwelijks geloven kon, de lucht zwart; alsof door een reuzengod alle wolken uit de hemel in één beweging van de machtige biceps werden bijeengeschraapt, vervolgens leeggeperst. Op het moment dat we de oever bereikten, via de grote brug over de Rio dell'Arsenale de hoek van de kade om, barstte de wolkbreuk los, het water striemde op ons neer.
Het was een stille storm, bliksem en donder waren er niet, het had in dat geval natuurlijker geleken. Ook was anders dan bij een gewone onweersbui, de heftigheid niet na een minuut of tien voorbij. Wij renden over de kade in de richting van onze pier; telkens opnieuw moesten we in de portieken van onderlopende gebouwen schuilen. Toen we ten slotte de overdekte wachtruimte van de veerboot bereikten waren we tot op de huid doorweekt. We hadden nog een uur te wachten.
Honderden andere, eveneens doorweekte mensen wachtten met ons: een stormloop van iedereen door elkaar toen het schip eindelijk arriveerde, was het gevolg. We werden uiteengedreven, hielden plaatsen voor elkaar bezet zolang dat ging. Het was onmogelijk om de anderen op te zoeken, of naar het dek te gaan: de gangen waren overvol.
Wat jammer, dacht ik, nu krijgt Isolde het paard van Leonardo zoals het er 's nachts uitziet nooit te zien.
In de lagune, ter hoogte van de ingang van de Giardini, was een kunstig roosterwerk opgericht, een hoge sculptuur van staaldraad. Een zwemmend of drijvend wezen dat fier als het monster van Loch Ness, het lichaam zag je niet, hoofd en hals uit het water verhief.
‘Kijk, de dinosaurus’, had onze mooie Isolde geroepen, de eerste keer dat we erlangs voeren.
Omdat het roosterwerk zo duidelijk een paard moest voorstellen, werd zij daarna door Rein en Thom met de dinosaurus geplaagd. Maar Isolde hield vol: haar was in Nederland door deskundigen verzekerd dat het een dinosaurus was.
Op de terugweg 's avonds zag je het beeld verlicht. Er was geen schijnwerper op gericht, het bestond zelf uit licht. De kerstboomlichtjes waarmee het roosterwerk moest zijn bezaaid, vielen overdag niet op. Nu was het roosterwerk niet meer te zien, de lichtjes vormden de gestalte.
Kwam het daardoor dat het aandachtig hoofd op de lange, sterke hals met daaronder nog net iets van schouderflanken, 's avonds zoveel mooier was? In het donker werd je blik ook niet door achtergronden afgeleid en het dier leek niet meer uit de lagune omhoog te rijzen maar met zijn ondergrond vergroeid.
Ik had me voorgenomen Isolde de laatste avond naar buiten te lokken om te laten zien hoe indrukwekkend de sculptuur op het water rustte als je alleen de lichtjes en niet de vorm daaronder zag, en hoe veel duidelijker het dan leek op de tekening van Leonardo waarnaar het was gemodelleerd. Dat kon nu al niet meer.
We hadden trouwens in de kou van het wachten en de wanorde van het vertrek geen afscheid genomen van de aanbiddelijke stad. Niet visueel; dat had ook niet gekund. Maar ook niet in gedachten. We waren te verkleumd.
| |
| |
De overvaart leek eindeloos te duren, we troffen elkaar weer aan wal, rillerig, zielig. Er was een gedeeld gevoel: we kunnen niets meer. Het goot nog steeds, we moesten inkopen doen voor het avondeten.
Wat een warm bad niet vermag! Uit ongeduld lagen Thom en ik er samen in. Daarna waren we opgetogen, zo lekker voelden we ons. Rein en Isolde was hetzelfde overkomen.
We waren ditmaal voor onze avondpicknick, brood met vissalades, bronwater en wijn bij hen op de kamer te gast. Rein verzorgde de maaltijd, op zijn aandachtige manier. Ik was me zeer bewust van de kracht en de tendresse die hij heeft, van de verlegen vitaliteit van zijn stralende vriendin.
We hebben veel gelachen. Isolde riep oprecht verontwaardigd uit dat de berg van haar Oostfriese geboortestad Leer nog hoger was dan 1027... centimeter. Hilariteit.
Rein richtte plechtig het woord tot mij. ‘Jan, één ding moet me toch van het hart.’
Ik schrok. Was het zover? Kwam nu de aap uit de mouw? Had ik me toen de achteruitkijkspiegel van de auto losliet als een door paniek opgejaagde dwingeland gedragen?
‘Ik kan veel hebben, maar dat je me naar een fietsenmaker hebt gestuurd voor tweecomponentenlijm, dat was godgeklaagd.’
Iedereen lachte, ik van opluchting.
‘Maar waarom ben je dan naar binnen gegaan?’
‘En als ik dat niet had gedaan? Wat had je dan gezegd?’
‘Ja, dat is waar.’ Ik was hem dankbaar voor de tolerantie, tact; en voor de feedback. ‘Maar was dat niet een mooie jongen daar, al deed hij dan wat stuurs?’ Gelach.
Wat heeft een mens nodig om gelukkig te zijn? Hier was eenvoud. Maar wat een rijkdom was ons de afgelopen dagen niet ten deel gevallen! Een cornucopia!
Ik dacht aan de metamorfose die ik bij hem had meegemaakt: van minnaar-slaaf tot vriend en zoon. Een goede ruil. Niet omdat het gewenst, of wenselijk, maar omdat het zinvol was.
Maar de tijd van de rituelen, van de religieuze vervoering, was die nu ook voor hem voorbij?
Aan het eind van de eerste dag op de Biennale, toen we nog weinig speciale tentoonstellingen en lang niet alle landenpaviljoens hadden gezien, was Rein een ontmoedigd mens geweest. Hij had gehoopt op een herhaling van vorig jaar op de Documenta in Kassel. De ene verrassing na de andere was ons voorgetoverd: vitale, inventieve, speelse, lichamelijke kunst. Maar dat was te danken aan één man: tovenaar Jan Hoet.
Hier was te veel onbenullig gebleken, of alleen esthetiserend, nadrukkelijk wel maar bloedeloos, mat. Het goede dat we ook wel zagen kon de indruk van het gemiddelde niveau niet verhelpen, een smaak van steriliteit bleef na.
‘Je gaat denken: waar is het allemaal nog goed voor?’ had Rein gezegd.
De dagen daarna leek het niet meer urgent; we hadden zo veel gedaan, ondergaan. Maar de vraag was blijven liggen.
Wat zou de grondslag ervan zijn? vroeg ik me af. Nou ja, altijd hetzelfde natuurlijk.
De noodzaak van vervoering, van verbinding, van aanvaarding.
Een vervoering die ontstaat als het bewustzijn uit zijn beperkingen verlost is; een verbinding met de levensbronnen, die ontstaat als het bewustzijn is bevrijd; een aanvaarding van de dingen die onveranderlijk zijn, die komt als de verbinding met de levensbronnen is ontstaan.
Wat moet je nu met kunst in dit verband? Echte vervoering is toch altijd religieus? Ligt dan het antwoord niet voor de hand?
Voor religieuze vervoering moet je bij religie zijn. Dat is een ondubbelzinnig antwoord.
En als je geen religie hebt?
Dan is er een meer dubbelzinnig antwoord. Dan moet je bij strenge riten, rituelen zijn. Zo wek je de vervoering op.
En als de overgave, de discipline daarvoor nodig, je niet gegeven zijn?
Ja, dat is waar, dan is er nog een antwoord. Een nog weer dubieuzer antwoord, maar een antwoord. Dan moet je bij de kunstbeleving zijn.
Zou ik hem dat kunnen zeggen? Alleen is dan, meestal, de volgorde zo anders. De vervoering gaat nog maar zelden aan de verbinding, de aanvaarding, vooraf. Wel worden juist die laatste twee geboden, als het goed is, en leiden dan wel eens tot het eerste.
En is dat dan niet de reden dat kunst die de mogelijkheden tot verbinding, tot aanvaarding, niet in zich heeft, er niet toe doet? Die zal vaak overheersen, maar doet er niet toe. Laat die maar voor wat ze is.
Gelukkig is de kunst waar het om gaat niet uit te roeien, die komt steeds terug.
Dat heb ik allemaal niet gezegd, die avond dat we zo hilarisch en gelukkig waren, ik heb het misschien niet eens gedacht. Maar ik denk het nu, en het komt daar vandaan. Daarom moet het hier maar staan.
|
|