Hollands Maandblad. Jaargang 1993 (542-553)
(1993)– [tijdschrift] Hollands Maandblad– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 3]
| |
[553]Huizinga intiemGa naar eind*
| |
[pagina 4]
| |
(1916-1932) en rector magnificus in het academisch jaar 1932-1933. Hij trad op als erepromotor van prinses Juliana en was later getuige bij haar huwelijk. Ook op wetenschappelijk gebied steeg zijn ster snel. In 1919 verscheen Herfsttij der middeleeuwen, het boek dat zijn reputatie als historicus maakte. In 1924 kwam het uit in het Engels en het Duits, en dat bezorgde hem ook internationaal aanzien. Uitnodigingen voor buitenlandse reizen en gastcolleges volgden. In 1935 verscheen In de schaduwen van morgen. Het was een paar jaar na verschijnen al verkrijgbaar in acht talen en beleefde tal van herdrukken. Huizinga werd hierdoor van een internationaal bekend cultuurhistoricus tot een in heel Europa vermaard cultuurcriticus. Zijn positie was vergelijkbaar met die van Julien Benda of Ortega y Gasset. Deze laatste stuurde dan ook zijn zoon naar Leiden om naar Huizinga te gaan luisteren. Huizinga's laatste grote boek, Homo ludens (uit 1938), zou pas na zijn dood internationaal bekend worden. Dit boek leverde het derde element van zijn tegenwoordige reputatie, dat van cultuurfilosoof. Het leven van Huizinga vertoont dus op het eerste gezicht het beeld van een welhaast verpletterende rust en overzichtelijkheid. Zijn carrière laat zich samenvatten als het verhaal van een onweerstaanbare en moeiteloze weg omhoog. Zo wordt het verhaal ook vaak verteld. Huizinga wordt meestal geschetst als een zondagskind dat alles altijd meezat, een frappant voorbeeld van How to succeed without really trying. Rüter noemde Huizinga een ‘uitzonderlijk begaafd en ook in menig ander opzicht door het lot zeer gekoesterd mens’Ga naar eind2.. E.E.G. Vermeulen schreef dat ‘erkenning hem zo royaal en vanzelfsprekend ten deel viel, dat hij die nooit hoefde te zoeken’Ga naar eind3.. Van dit soort uitspraken zijn er meer en ze zijn in hoofdlijnen niet onjuist. Wie zich verder in dit leven verdiept, ziet echter dat er ook andere kanten aan zaten en dat zijn carrière niet zo'n simpel succesverhaal was als het achteraf lijkt. Dankzij de dissertatie van W.E. Krul, Historicus tegen de tijd, die in 1990 verscheen, de Huizingabiografie van Anton van der Lem, die onlangs uitkwam, maar vooral dankzij de prachtige uitgave van Huizinga's Briefwisseling, die in 1991 werd voltooid, kunnen wij ons thans een beter beeld van zijn leven en werken vormen dan vroeger. | |
Een monumentale uitgaveOver die Briefwisseling is al heel wat gezegd en geschreven, en terecht, want het is een indrukwekkende uitgave zoals er zelden een in Nederland verschijnt. Overigens moet ook hier direct worden opgemerkt dat zij niet volledig is en dat ook niet kon zijn. Tot de belangrijkste correspondenten van Huizinga behoorden het echtpaar Richard (Rick) en Henriëtte (Jet) Roland Holst en de eigenaardige André Jolles. Van die correspondentie bezitten wij alleen de bij Huizinga binnengekomen brieven. Die van Huizinga zelf aan deze drie zijn vernietigd. Dat was misschien wel in Huizinga's geest (‘verbranden! als je blieft’, schreef hij aan Jolles over zijn brievenGa naar eind4.), maar jammer is het wel. Zelf deed hij het tenslotte ook niet! Wie de Briefwisseling leest, kan moeilijk nalaten te denken: was het maar andersom gegaan, want wij interesseren ons thans nu eenmaal meer voor Huizinga dan voor Jolles en de Holsten. Maar zo ging het dus niet. Volledig kon de correspondentie hierom alleen al nooit zijn. Bovendien hebben de uitgevers een selectie gemaakt. Niet alle brieven zijn opgenomen en soms zijn er passages weggelaten. Dat is jammer, maar het zal wel niet anders hebben gekund. Maar ook al is de uitgave niet volledig, indrukwekkend is ze zeker en er is alle reden om haar wat meer in detail te bezien en te analyseren. De Briefwisseling omvat in totaal 1578 brieven. Daarvan zijn er 815 van de hand van Huizinga. Bijna evenveel brieven, in totaal 763, zijn aan hem gericht. Ook in pagina's uitgedrukt ontlopen de beide bestanddelen elkaar niet veel, al is de verhouding hier andersom. Iets meer dan de helft van het aantal pagina's, 635 stuks, wordt in beslag genomen door brieven aan Huizinga. De rest, 585 pagina's, is van zijn hand. De gemiddelde correspondent was kennelijk iets langer van stof dan Huizinga zelf. Een zeer belangrijk deel van de correspondentie wordt, zoals gezegd, ingenomen door de brieven van Jolles en van het echtpaar Roland Holst. Die van Jolles zijn ongetwijfeld de levendigste. André Jolles was geboren in 1874 en dus iets jonger dan Huizinga. Hij was financieel onafhankelijk, reisde veel en maakte zelfs de middelbare school niet af. Hij gold al jong als een veelbelovend literator, maar zou uiteindelijk in Duitsland een, overigens niet al te succesvolle, wetenschappelijke carrière maken. Jolles is de man die Huizinga in contact met de moderne literatuur heeft gebracht, iets waarvoor deze hem altijd dankbaar is gebleven. Huizinga was uitzonderlijk trouw in zijn vriendschappen, in het geval van Jolles zelfs tot op het overdrevene af. Het is vermakelijk en ook wel enigszins verontrustend te zien hoe vaak, hoelang en hoe ernstig Huizinga zich | |
[pagina 5]
| |
heeft ingespannen om Jolles in Nederland benoemd te krijgen. Het begon al in 1907 met een leerstoel in Utrecht, daarna in 1911 in Groningen, in 1912 nog eens in Groningen, in 1922 en 1924-1926 in Leiden en in 1926-1928 nog eens een keer in Amsterdam. Het ging hierbij om nogal verschillende leeropdrachten - de oude geschiedenis, de kunstgeschiedenis, de Nederlandse letterkunde - maar dat deed er kennelijk niet toe. Wat het ook was, Jolles was volgens Huizinga steeds de man. Huizinga, getraind als neerlandicus en sanskritist, was zelf zeer jong op een leerstoel geschiedenis benoemd en dat was goed gegaan. Hij kon dus met enig recht denken dat de vooropleiding er niet veel toe deed. Bovendien had hij zelf al zijn benoemingen te danken gehad aan de protectie van Blok. Hij heeft daarom misschien gedacht dat hij op zijn beurt ook best iets dergelijks kon doen. Hoe het ook zij, hij ging hierin wel erg ver. Jolles werd het overigens niet en wilde misschien ook niet, want hij was steeds meer verduitst. In mei 1933 werd hij zelfs lid van de nsdap. In datzelfde jaar kwam het uiteindelijk tot een door Jolles geforceerde breuk tussen beiden. Het moet een nieuwe klap voor de toch al eenzame Huizinga zijn geweest, al zal de lezer van deze briefwisseling denken dat er met het verlies van deze opgeblazen woordkunstenaar en nietzscheaanse egotripper niet veel verloren ging. De briefwisseling met Jolles en de Holsten, waarvan wij dus maar de helft kennen, is de meest persoonlijke en intieme in deze collectie, afgezien dan van die met zijn kinderen en zijn tweede vrouw. Vooral de brieven van de oude geleerde aan zijn jonge vrouw hebben bij de verschijning van deel iii veel aandacht getrokken. De moderne lezer heeft nu eenmaal veel belangstelling voor het genre dat Huizinga zelf verfoeide, dat van Napoléon intime en Louis xiv privé. Wij kunnen in dit verband volstaan met de constatering dat de uitlatingen, verzuchtingen, gemoedsuitbarstingen en verbale liefkozingen van de oude geleerde van een verbazingwekkende emotionaliteit en levenslust getuigen. Ook de correspondentie met Menno ter Braak, een neef tenslotte, heeft een zekere, zij het heel andere intimiteit. Verder is dat nauwelijks het geval, behalve verrassenderwijs in de correspondentie met enkele buitenlanders als Werner Kaegi - over wie hierna meer - Einaudi, de latere president van Italië, en Malinovsky, de beroemde antropoloog. Die buitenlandse correspondentie is ook interessant omdat wij er iets uit leren over de internationale universitaire contacten in die jaren. Wat de moderne academicus hierbij onmiddellijk opvalt, is hoe gering het aandeel van de buitenlandse correspondentie in deze briefwisseling is. Er zijn in totaal 130 brieven ván en 193 brieven áán buitenlanders opgenomen. Samen dus 323 op een totaal van 1578 ofwel iets meer dan 20 procent. Er kunnen er meer zijn geweest, want de uitgevers hebben ‘de meeste strikt wetenschappelijke [...] brieven niet opgenomen’, zoals zij schrijven. Dat klinkt nogal onheilspellend maar zo is het waarschijnlijk niet bedoeld. Het maakt het overigens wel moeilijk ons een beeld van het geheel te vormen. Op grond van het beschikbare materiaal kunnen wij echter constateren dat onder zijn correspondenten Duitsers en Zwitsers een voorname plaats innemen. Dat laatste is vooral het gevolg van het feit dat de Bazelse historicus Werner Kaegi zich zeer heeft ingezet voor de vertaling van Huizinga's werk. Fransen en Engelsen komen hierna, waarbij opvalt dat twee keer zo veel brieven ván Fransen als áán Fransen zijn opgenomen, terwijl bij de Engelsen juist het omgekeerde het geval is. Huizinga correspondeerde ook met Amerikanen, wat ons niet hoeft te verbazen, aangezien hij over dat land schreef en het bezocht. Ten slotte vinden wij ook, zij het in mindere mate, correspondentie met Italianen en Spanjaarden. De internationalisering van zijn correspondentie is goed te volgen en houdt, zoals te verwachten was, gelijke tred met de groei van zijn reputatie. Van vóór 1916 zijn er slechts enkele buitenlandse brieven te vinden. Daarna kwam er een regelmatige briefwisseling op gang die in de jaren dertig haar hoogtepunt bereikte. Toch kan men niet zeggen dat zelfs de tweede helft van de jaren dertig, toen Huizinga met In de schaduwen van morgen mondiale bekendheid verwierf, een bijzonder rijke of omvangrijke buitenlandse correspondentie heeft opgeleverd. Wat de hedendaagse lezer eerder opvalt, is dat het universitaire leven vóór de Tweede Wereldoorlog zelfs bij een zo bereisde en bekende figuur als Huizinga niet erg internationaal van karakter was. Ook op andere punten moeten wij ons beeld enigszins wijzigen. Wij stellen ons Huizinga nu voor als de wereldberoemde historicus voor wiens werk in heel de wereld vanzelfsprekend grote belangstelling bestond. Dat is hij uiteindelijk ook geworden, vooral door In de schaduwen van morgen. Dat boek werd in hoog tempo in vrijwel alle bekende moderne talen gepubliceerd: in 1935 in het Nederlands, nog hetzelfde jaar ook in het Duits, in 1936 in het Spaans, Zweeds en Engels (zowel in Engeland als in | |
[pagina 6]
| |
Amerika), in 1937 in het Noors en Italiaans, in 1938 in het Hongaars en het Tsjechisch en ten slotte in 1939 ook in het Frans. Dit succesvolle boek maakte hem dus tijdens zijn leven beroemd, maar het is nu vrijwel nergens meer verkrijgbaar en goeddeels vergeten. Met Herfsttij en Homo ludens daarentegen ging het juist andersom. Zij gelden tegenwoordig als Huizinga's belangrijkste boeken en zijn beide in ongeveer twintig talen vertaald. Huizinga is daarmee een van Nederlands meest vertaalde auteurs. Voor Homo ludens geldt echter dat de roem grotendeels postuum kwam. Mede door de oorlogsomstandigheden werd dit boek pas laat vertaald en nog later vermaard. Erasmus daarentegen werd op verzoek van een Amerikaanse uitgever geschreven en verscheen dus direct in het Engels. Dat was in 1924. Het werd geen groot succes. Van de tweeduizend gedrukte exemplaren heeft de uitgever in 1931 iets meer dan de helft laten vernietigen.Ga naar eind5. Over Huizinga's bekendste werk, de Herfsttij, moeten wij in dit verband iets meer zeggen. Het boek verscheen in 1919 in het Nederlands. De Engelse vertaling ervan kwam uit in 1924, vijf jaar later dus; de Duitse (door de ex-vrouw van Jolles vervaardigd) verscheen zoals gezegd in hetzelfde jaar. Dat is niet erg snel voor een zo beroemd boek. Veel opvallender is echter dat de Franse vertaling pas in 1932 uitkwam. Daar is dan ook een heel verhaal aan verbonden en de Briefwisseling geeft ons een beeld van het minidrama dat zich hierbij heeft voltrokken. | |
Huizinga en de FransenHuizinga's vriend de Leidse hoogleraar in het volkenrecht W.J.M. van Eysinga had in de Assemblé van de Volkenbond de Franse diplomaat en historicus Gabriel Hanotaux leren kennen. Deze merkwaardige en onevenwichtige man was op jeugdige leeftijd minister van Buitenlandse Zaken geworden maar in die functie al snel mislukt en vervolgens teruggekeerd naar zijn oude stiel van historicus. Hij redigeerde tal van grote en succesvolle seriewerken, was lid van de Académie Française en kon dus met enig recht als een invloedrijk man worden gezien. Van Eysinga probeerde Hanotaux voor een vertaling van Huizinga's werk te interesseren, en met succes. Hanotaux benaderde vervolgens de uitgever Champion. Deze interventie zou voor Huizinga het begin worden van een langdurige en zelfs enigszins vernederende lijdensweg. Huizinga gaf er zelf in zijn herdenking van Hanotaux voor de Koninklijke Akademie overigens een tamelijk rooskleurig beeld van, zoals blijkt uit de volgende passage. In 1921 had ons medelid Van Eysinga Hanotaux, dien hij op de bijeenkomsten van den Volkenbond had leeren kennen, geïnteresseerd voor een Fransche uitgave van mijn Herfsttij der Middeleeuwen en mij de gelegenheid geopend, hem daarover te spreken. Zoo werd ik vriendelijk ontvangen temidden van den boekenschat op 4 Avenue Hoche. Rustig, alsof hij niets anders te doen had, besprak hij het geval met mij. U moet zelf de vertaling maken, meende hij, en toen ik zei, daartoe de bekwaamheid te missen, ried hij mij, de hulp te zoeken van een Franschman, die mijn werk zou corrigeeren. Met de keus van zulk een bijstand was ik maar half gelukkig. Mijn criticus was wel een zeer ontwikkeld Franschman, maar wien de Middeleeuwen ten eenen male vreemd en onwelgevallig waren. Ik werkte ijverig voort en ging wekelijks een stuk met mijn raadsman bespreken. Eens hadden wij lang over een passage gezwoegd, waarvan mijn weergave hem niet voldeed, totdat hij na veel correctie en discussie mij knorrig zei: eh bien, maintenant c'est du français, mais je ne le comprends pas. De vertaling raakte voltooid en ik zond haar stuksgewijs naar Hanotaux. En dit is waar het hier op aankomt: deze heeft, bij zijn overstelpende belading met arbeid, herhaalde malen eigenhandig in mijn onvolmaakt manuscript verkortingen en verbeteringen aangebracht en zich daarna zeer veel moeite gegeven, het werk bij een uitgever aangenomen te krijgen. Hetgeen tenslotte niet gelukte: eerst veel later is het langs anderen weg tot een Fransche uitgave van mijn werk gekomen, waarbij nog vrij wat van mijn eigen vertaling in den tekst doordrong. Aan de welwillendheid en de vriendelijke zorg en moeite van mijn illustren promotor in dezen had voorwaar niets ontbroken.Ga naar eind6. Dit is een wel zeer edelmoedige of zeer wereldvreemde voorstelling van zaken. De lezer van de Briefwisseling krijgt in ieder geval een heel ander beeld van het gedrag van Hanotaux. Hij ziet hoe deze vanaf het eerste tot het laatste moment de meest eigenaardige voorstellen doet en eisen stelt en zijn Nederlandse collega met steeds nieuwe kluitjes in het riet stuurt. U moet het zelf in het Frans vertalen, is zijn eerste eis. Huizinga doet het. U moet het met tweehonderd bladzijden inkorten, zo luidt de tweede. Huizinga doet het. En dat niet alleen, maar hij schrijft ook nog aan Hanotaux: ‘L'ouvrage [...] sans doute y gagnera.’Ga naar eind7. En zo gaat het door. Het boek moet nog korter, het Frans is niet goed genoeg, de uitgever heeft geen geld en Hanotaux geen tijd. Ten slotte vraagt Champion Huizinga ervoor te zorgen dat een eventuele Franse vertaling ook in Nederland zal worden verkocht. Als Huizinga erop wijst dat zoiets onmogelijk is, eist Champion dat Huizinga zelf de helft van de drukkosten betaalt. Dan wordt het Huizinga te gortig. ‘Acheter l'honneur de me voir publié en français’Ga naar eind8., daar heeft hij geen zin in. Die uitgave is er dan ook nooit gekomen en in 1927, na zes jaar zeuren, stuurt Hanotaux ten slotte het manuscript terug. Vijf jaar later komt er echter toch nog een | |
[pagina 7]
| |
Franse uitgave, maar in een andere vertaling en bij een andere uitgever. Huizinga vraagt dan aan Hanotaux alsnog een voorwoord te schrijven. Deze doet dat maar schrijft in een begeleidend briefje dat hij er eigenlijk geen tijd voor had, omdat hij op het punt stond naar Marokko te vertrekken. Hij verontschuldigt zich ervoor dat het daardoor een rommelig manuscript is geworden en oppert dat het misschien nog verbeterd kan worden in de drukproeven, misschien ook niet. Huizinga moest maar zien wat hij er mee deed. Het boek verscheen inderdaad met het voorwoord van Hanotaux, een eigenaardige, retorische en chaotische tekst die de lezer alleen maar kan hebben afgeschrikt. Hoe dan ook, het boek wordt geen succes en in 1936 schrijft de teleurgestelde uitgever Payot dat hij het jaar daarvóór slechts negenentwintig exemplaren van Herfsttij heeft verkocht en het daarom voor de halve prijs wil aanbieden. Om de verkoop te bevorderen zal hij er een bandje omheen doen met de volgende tekst: ‘Ce livre nous apprend que dans les temps des grands troubles il ne faut pas désespérer de la nature humaine. Gabriel Hanotaux de l'Académie Française.’Ga naar eind9. Zo heeft Huizinga - of althans zijn uitgever - misschien toch nog een graantje van de roem en de retoriek van Hanotaux meegepikt. Het is een vreemd en pijnlijk verhaal, dat overigens ook iets ontroerends heeft. Wie zich de weduwnaar Huizinga voorstelt die in zijn studeerkamer Herfsttij zit te vertalen in zijn schoolfrans, om dit huiswerk vervolgens wekelijks zin voor zin te bespreken met de strenge Waalse dominee Cler, die elke zin herschrijft en alle beeldspraak schrapt, en daarbij ook nog bedenkt dat de auteur zijn boek bovendien moest terugbrengen tot de helft van het origineel, die kan niet anders dan zich verbazen over de vreemde weg naar roem die dit thans zo vermaarde meesterwerk heeft afgelegd. Ondanks Hanotaux kwam het dus toch nog goed met de Franse vertaling van Herfsttij, maar ook daarna bleef het met de Franse belangstelling voor Huizinga slecht gesteld. In de schaduwen van morgen verscheen in Frankrijk pas in 1939, toen het al in acht andere talen was vertaald, Homo ludens pas na zijn dood, in 1951, en Erasmus nog later. Het vreemde hiervan is dat nu juist in Frankrijk in 1929 de Annales-beweging ontstond, zo genoemd naar het tijdschrift Annales d'Histoire Economique et Sociale, die na de oorlog de meest invloedrijke geschiedstroming zou worden. De oprichters hiervan, Marc Bloch en Lucien Febvre, werkten bij voorkeur in dezelfde perioden als waarin Huizinga was gespecialiseerd, de laatmiddeleeuwse en de vroeg-moderne tijd, en interesseerden zich bovendien bij uitstek voor het soort geschiedenis waarin Huizinga pionierde, de mentaliteitsgeschiedenis. In een artikel over geschiedenis en psychologie heeft Febvre Herfsttij dan ook geprezen en het boek ‘fort suggestif’ genoemd.Ga naar eind10. Dit artikel is later zeer bekend geworden omdat het, zoals wel vaker bij Febvre, een sterk programmatisch karakter heeft. Het betoog loopt dan ook uit op een reeks suggesties voor nieuwe historische thema's: een geschiedenis van de liefde, de dood, de vroomheid, de wreedheid, de vreugde, de angst. Dit lijstje doet denken aan het verlanglijstje van Huizinga, die pleitte voor een geschiedenis van de ijdelheid, de hoogmoed, de zeven hoofdzonden, de tuin, de markt, het paard, de herberg etcetera.Ga naar eind11. De interessen van deze historici vertonen dus opvallende overeenkomsten. Toch is er van contact nauwelijks sprake geweest en van samenwerking nooit iets gekomen. In het register van Huizinga's Verzamelde werken nemen de namen van Bloch en Febvre een zeer bescheiden plaats in. Febvre wordt drie keer in het voorbijgaan genoemd en in Huizinga's overzicht van ‘De geschiedschrijving in het hedendaagsche Frankrijk’ uit 1931 komt hij zelfs helemaal niet voor. Marc Bloch verschijnt hierin alleen als schrijver van recensies in de Revue Historique. De naam van het tijdschrift Annales wordt nergens vermeld, en het enige dat Huizinga ooit over het werk van de beide Annales-grondleggers schreef, was een nogal kritische recensie van Marc Blochs Les rois thaumaturges. Huizinga's belangstelling voor de Annales was dus gering, maar ook omgekeerd werd er niet al te veel interesse getoond. De Franse vertaling van Herfsttij is bijvoorbeeld in de Annales nooit gerecenseerd. Wel heeft Marc Bloch de Duitse vertaling ervan besproken in het Bulletin de la Faculté des Lettres de Strasbourg. Uit de Briefwisseling blijkt dat Febvre Huizinga eind 1933 twee keer kort na elkaar om een artikel voor de Annales heeft gevraagd. Op de eerste brief kwam kennelijk een wat aarzelende reactie van Huizinga. Febvre gaf het niet direct op, maar schreef in zijn volgende brief dat eigenlijk de hele Herfsttij geschikt was geweest om in de Annales te verschijnen. ‘Tous les chapitres de votre Déclin du Moyen-Age auraient pu y paraître les uns après les autres.’ Huizinga bood vervolgens twee onderwerpen voor publikatie aan die bij Febvre kennelijk niet in de smaak vielen. Huizinga liet daarop weten niets anders in de aanbieding te hebben en zich inmiddels | |
[pagina 8]
| |
voornamelijk met andere onderwerpen bezig te houden.Ga naar eind12. Van Huizinga's medewerking aan de Annales is dus nooit iets gekomen. Het vreemde is dat het lijkt alsof Bloch en Febvre terstond de betekenis van Huizinga's werk hebben ingezien maar te laat contact hebben gezocht, namelijk pas nadat Herfsttij in het Frans was vertaald. Toen had Huizinga zijn interesse echter al grotendeels verlegd van de cultuurgeschiedenis naar de cultuurkritiek. Het feit dat een hele groep historici zich was gaan wijden aan het gebied waarin hij ooit eenzaam had rondgezworven, lijkt vrijwel ongemerkt aan hem te zijn voorbijgegaan.Ga naar eind13. Het tijdschrift Annales verscheen voor het eerst in 1929. Herfsttij is van 1919. De Franse vertaling is, zoals gezegd, van 1932. Men kan zich afvragen hoe anders deze geschiedenis zou zijn gelopen als Champion het boek in 1922 of 1923 had uitgebracht. Afgezien van vertalingen van boeken zijn er natuurlijk andere zaken die een beeld kunnen geven van iemands internationale bekendheid en invloed, zoals lezingen, colleges en artikelen in vreemde talen. Als wij hier naar kijken, zien wij dat ook in dit opzicht Huizinga's internationale activiteiten naar hedendaagse maatstaven gemeten beperkt waren en laat zijn begonnen. Zijn eerste publikatie in een vreemde taal - een rede in het Frans - stamt uit 1921. Hij was toen negenenveertig jaar oud en al zestien jaar hoogleraar. Uit zijn bibliografie blijkt dat hierna gemiddeld iedere twee jaar een lezing of publikatie in een vreemde taal is verschenen. Ook hier zien wij dat de jaren dertig de tijd van de internationale doorbraak vormden: in 1930-1931 gastcolleges aan de Sorbonne, in 1932 diverse voordrachten in het Duits, in 1933 drie redevoeringen in het Duits en Frans, in 1934 voordrachten in Spanje, in 1935 een artikel in het Italiaans en zo gaat het door tot 1939 toe. Toch waren er bij zijn dood, in 1945, afgezien van de vertalingen van zijn boeken, slechts vierentwintig lezingen, voordrachten en artikelen in vreemde talen verschenen. Dat is niet uitzonderlijk veel voor iemand die bijna veertig jaar hoogleraar is geweest. | |
Tuinen en bloesemsHuizinga is ongetwijfeld Nederlands bekendste historicus en internationaal gezien misschien zelfs Nederlands meest bekende schrijver, veel bekender in ieder geval dan Vondel, Hooft, Multatuli of Couperus. Wij zijn aan die beroemdheid gewend en beschouwen haar als iets vanzelfsprekends, maar dat is natuurlijk niet zo. Ons beeld wordt voor een deel beïnvloed door de perspectivische vertekening die altijd achteraf ontstaat, maar voor een deel ook door de wijze waarop Huizinga zich naar buiten toe presenteerde. In zijn brieven karakteriseert hij zich zelf met enige voorkeur als iemand die alles nogal gemakkelijk neemt en ook de wetenschap niet al te serieus opvat. ‘Bid God voor mij,’ schreef hij in 1924 aan André Jolles, ‘andere “geleerden” hebben hoopen problemen, die zij branden van verlangen om te onderzoeken. Ik eigenlijk niet. Er is niets wat mij onmiddellijk occupeert.’Ga naar eind14. In een brief van elf jaar later aan zijn vriend Meyer Ranneft, toen vice-president van de Raad van Indië, lezen wij: ‘Ik zelf heb dikwijls het gevoel, dat ik het wat mijn werk betreft te gemakkelijk heb in de wereld. Een rustig professoraat, zonder de zware zorgen van den medicus met zijn kliniek en laboratorium, of de vele examens van den jurist. Korte werkuren, zooals mijn geestelijk gestel nu eenmaal meebrengt. En een bijzonder vrije keus van onderwerpen en, tot nu toe, gemakkelijke hand tot het vormen van wat ik meen te vinden of te begrijpen.’Ga naar eind15. Eind december 1938 schreef hij aan Menno ter Braak: ‘Ik ben een buitengewoon probleemloos mensch altijd geweest en gebleven. Ik wandel eigenlijk maar door mijn geestelijk bestaan als door een tuin.’Ga naar eind16. Zo presenteerde Huizinga zich kennelijk graag aan zijn vrienden en zo zag hij het misschien ook wel, al zal in de brief aan André Jolles ook wel iets hebben gezeten van de koketterie waarin deze zelf zo gaarne en zo royaal grossierde. Het meest uitgesproken op dit punt en het meest invloedrijk voor de beeldvorming is echter de beschrijving geweest die Huizinga van zijn leven en werken heeft gegeven in de korte autobiografische schets Mijn weg tot de historie, die hij in 1943, dus kort voor zijn dood, schreef. Hij beschrijft zichzelf hierin als een historicus die eigenlijk altijd een amateur is gebleven, die wel problemen zag en er ook wel wat over nadacht maar zijn hersens er niet echt mee pijnigde, die niet zoals zijn vakbroeders systematisch en professioneel te werk ging maar nu eens aan dit dan weer aan dat onderwerp snuffelde, er een paar aardige ideeën over opperde en het daarbij liet. De bekendste woorden uit deze schets zijn: ‘Het werk dat achter mij ligt [...] is voor mijn eigen gevoel nooit meer geweest dan een zweven over de tuinen van de geest, een hier en daar tippen aan de bloesems en dan meteen weer verder gaan. [...] Ik had [...] een vonkske | |
[pagina 9]
| |
ontvangen, dat af en toe wel gloeien wilde.’Ga naar eind17. Deze lyrische passages over bloesems, tuinen en gloeiende vonkjes hebben begrijpelijkerwijs veel aandacht getrokken, en het zijn waarschijnlijk deze woorden geweest die Rüter en Vermeulen tot de eerder geciteerde uitspraken hebben gebracht. Kossmann, die een uitstekend kenner van Huizinga's werk is, heeft echter al opgemerkt dat Huizinga hier een wel erg ‘licht en luchtig’ beeld van zijn leven en werken geeft.Ga naar eind18. Ook Krul wijst erop dat in de brieven heel andere uitdrukkingen voorkomen. Hij citeert termen als ‘efforts’, ‘soupirs’ en ‘Mühe’, die Huizinga gebruikte om zijn inspanningen bij het schrijven van Herfsttij en Homo ludens aan te geven. Dat is ongetwijfeld juist, maar het is de vraag of dit werkelijk in strijd is met wat Huizinga later schreef. Huizinga zei wel graag dat hij niet werd bewogen door de behoefte problemen op te lossen, maar hij werd natuurlijk wel degelijk geboeid door grote historische vraagstukken en bedacht daar inspirerende en originele ideeën over. In die zin was hij een gedreven geleerde en niet een doorsneevakhistoricus, en dat wist hij ook wel. Maar anders dan de echte gedrevene werd hij niet gekweld door de wetenschap de problemen niet te hebben opgelost. Hij was tevreden als hij vond dat hij iets aardigs had bedacht. Hij vond met andere woorden de wetenschap maar van betrekkelijk belang. Ik lees daarom in die beroemde woorden iets anders: niet dat hij nooit ergens moeite voor deed maar dat hij, na enige tijd moeite te hebben gedaan, meestal tot een resultaat kwam waar hij wel tevreden mee was. Huizinga gaf zich in dit stuk rekenschap van zijn plaats te midden van zijn vakgenoten en beschreef die als een soort tussenpositie. Menno ter Braak heeft bij Huizinga het dualisme gesignaleerd van ‘professor en dichter’, ‘dictaat en droom’. Het is de vraag of dit voor Huizinga wel een dilemma was. Hij zag zichzelf, zo lijkt het, eigenlijk meer als een essayist: een beetje geleerde en een beetje kunstenaar. Men kan in deze houding een erfenis zien van de opvatting der Tachtigers dat de kunst boven de wetenschap moet worden gesteld. Huizinga was in zijn jeugd beïnvloed door de ideeën van Tachtig. Hij is daar later wel op teruggekomen, maar toch nooit helemaal. Dit zou kunnen verklaren waarom men de indruk krijgt dat hij de wetenschap nooit volstrekt serieus heeft genomen. Misschien waren het echter ook de aanzienlijke problemen in zijn privé-leven die maakten dat hij de relativiteit van alle wetenschap en geleerdheid maar al te goed inzag. | |
Huizinga privéOver zijn privé-leven heeft Huizinga nooit veel verteld. Dat was toen bij hoogleraren ook minder gebruikelijk. Bekend is natuurlijk dat zijn door hem zo innig geliefde vrouw in 1914 op jeugdige leeftijd overleed en hem met vijf zeer jonge kinderen achterliet. Hij was daarna bijna een kwart eeuw weduwnaar, want hij hertrouwde pas in 1937 met de zevenendertig jaar jongere Auguste Schölvinck. Zij kregen één kind. In Leonhard Huizinga's boek over zijn vader valt het een en ander over diens relaties met zijn kinderen te lezen.Ga naar eind19. Een enkele passage uit Mijn weg tot de historie vertelt ook iets over dat privé-leven. Zo kunnen we uit een zin als ‘Over mijn ouderlijk huis lag de schaduw van mijn vaders langdurig lijden’ iets opmaken van de problemen die er geweest zijn. De beide biografieën en de Briefwisseling vullen echter ook op dit gebied onze kennis aanzienlijk aan. De solide en gezeten familie Huizinga, zo weten wij nu, had haar geheimen en obsessies. Het begon al met grootvader Huizinga, de dominee, wiens leven in vele opzichten op dat van zijn kleinzoon leek. Deze werd op zijn 42ste weduwnaar, iets jonger nog dan Johan dus, en ook hij bleef achter met een stel jonge kinderen, zes in zijn geval. Zoals wij zagen, hertrouwde Johan pas heel laat. Zijn grootvader hertrouwde daarentegen helemaal niet maar bleef weduwnaar. Johan cultiveerde met zorg de herinnering aan zijn vrouw; bij de grootvader was dit nog veel sterker het geval. Ook de vader van Huizinga, de medicus, was een gecompliceerde figuur en een gekwelde geest. Hij wilde eerst theologie gaan studeren, maar gaf dit voornemen op omdat hij zijn geloof verloor. Hij leidde een losbandig bestaan, waarvan zich later, tijdens zijn professoraat, de gevolgen zouden manifesteren. Ook zijn vrouw overleed al snel. Deze Huizinga hertrouwde echter wel en zelfs al na twee jaar. Kort daarna manifesteerden zich de gevolgen van zijn lichtzinnige studentenleven. Hij leed aan syfilis en had op den duur morfine nodig om zijn lijden draaglijk te maken. Zijn zoon Herman had zich in het hoofd gezet dat hij ook aan syfilis leed en pleegde daarom op zeventienjarige leeftijd zelfmoord, nog net enkele maanden voor het overlijden van zijn vader. Het is niet aannemelijk dat deze gebeurtenissen geen indruk zouden hebben gemaakt op de dromerige en gevoelige jongen die Johan Huizinga was. Huizinga's eigen huwelijk was zoals gezegd zeer gelukkig, maar het duurde kort. | |
[pagina 10]
| |
Hij volgde het voorbeeld van zijn grootvader en liet zijn kinderen opvoeden door huishoudsters en gouvernantes. Dezen mochten echter nooit te lang achtereen blijven, want dan zouden de kinderen zich te veel aan hen kunnen gaan hechten. Dat zou de verering voor de jonggestorven moeder in de weg kunnen staan. Het was in deze tijden niet ongebruikelijk om jong weduwnaar te worden, maar het was minder gebruikelijk om het zo lang te blijven, zeker in een geval als dat van Huizinga. Toen zijn vrouw overleed, waren zijn kinderen respectievelijk elf, negen, acht, zes en twee jaar oud. Van 1914 tot 1937, meer dan drieëntwintig jaar lang, heeft hij dus alleen geleefd met deze opgroeiende kinderen en het toen in deze milieus nog overvloedig aanwezige huispersoneel. Het familieleed bleef trouwens niet beperkt tot de dood van zijn vrouw. In 1920 overleed ook zijn oudste zoon, Dirk, die zwak van gezondheid was, op de leeftijd van vijftien jaar. Zijn relatie met zijn kinderen was op zijn zachtst gezegd nogal gecompliceerd. Hij hield ze op een zelfs voor die tijd ongebruikelijke afstand. Het huis stond uiteraard in het teken van de werkende vader, zoals het geborduurde doekje stilte dat op zijn deur hing zo treffend uitdrukte. Zijn zoons stelden hem teleur en moeten zich van hun kant afgewezen hebben gevoeld. Het boek van Leonhard Huizinga is in dit opzicht veelzeggend. De jaren van zijn weduwnaarschap vielen vrijwel geheel samen met de jaren van zijn Leidse professoraat en zijn groeiende internationale roem. Heeft dit tragische privé-leven invloed gehad op zijn werk en zijn wetenschappelijke produktiviteit? Het antwoord op deze vraag luidt verrassend genoeg: neen, zo te zien helemaal niet. Twee van zijn belangrijkste werken schreef hij in de eerste vijf jaar na de dood van zijn vrouw, Mensch en menigte in Amerika en Herfsttij der middeleeuwen. Die boeken kwamen respectievelijk in 1918 en 1919 uit. Daar bleef het niet bij. In 1924 volgde Erasmus, in 1926 Tien studies, in 1927 het tweede Amerika-boek en de biografie van Jan Veth, en in 1929 de Cultuurhistorische verkenningen. Op Homo ludens na verschenen al zijn belangrijke werken (In de schaduwen van morgen is natuurlijk een geval apart) in de jaren tussen 1918 en 1930. In die jaren verlieten de kinderen geleidelijk het huis. Het jongste kind, dat twee was toen zijn vrouw overleed, werd in dat laatste jaar zeventien. De twaalf jaar van 1918 tot 1930 blijken dus de meest produktieve van zijn leven te zijn geweest. Dat is ook in puur kwantitatieve zin het geval, zoals we kunnen berekenen aan de hand van de Verzamelde werken. Deze omvatten in totaal 4296 bladzijden. Hiervan stammen er 1702 uit deze twaalf jaar; de twaalf jaar daarvóór, 1905-1917, leverden 871 pagina's op; de twaalf jaar erna, 1930-1942 dus, 1068 pagina's. Men zou kunnen zeggen dat Huizinga een vrij lange aanloop heeft genomen. Zijn eerste bekende boek verscheen pas toen hij zesenveertig jaar oud was. Daarna is, ongeacht wat er gebeurde, zijn produktiviteit in puur kwantitatieve zin altijd op een hoog peil gebleven. In kwalitatieve zin werd het wel iets minder. In dat opzicht lag het hoogtepunt van zijn creativiteit in de eerste tien jaren van zijn weduwnaarschap. Na zijn 55ste jaar nam zijn produktie dus enigszins af, maar ze is toch altijd zeer aanzienlijk gebleven. Wel veranderde het karakter van zijn werk. In de jaren dertig werd hij van cultuurhistoricus eerst en vooral cultuurcriticus, van professor tot intellectueel. In hoeverre die overgang het resultaat is geweest van een bewuste keuze of van de omstandigheden, is moeilijk te zeggen. Tollebeek schrijft in zijn grote boek over de moderne Nederlandse geschiedschrijving dat de omstandigheden na 1933 Huizinga ‘dwongen [...] tot een fundamentele kultuurkritiek’Ga naar eind20.. Dat is wel erg sterk uitgedrukt. Het is waarschijnlijker dat het een combinatie van factoren is geweest die Huizinga tot zijn activiteiten als cultuurcriticus heeft gebracht. Natuurlijk was de wereldsituatie van belang, maar ook zijn eigen persoonlijke ontwikkeling speelde mee. Aan het eind van de jaren twintig, zo lijkt het, is zijn grote creatieve golf uitgereden en wordt zijn twijfel aan het belang van strikt wetenschappelijke arbeid sterker. Die twijfel was er altijd al geweest. Huizinga was nu eenmaal van aanleg meer het type van de intellectueel dan van de vakgeleerde. Hij schreef liever in De Gids dan in het Tijdschrift voor Geschiedenis. Hij had desondanks als historicus groot succes gehad. Hij was in Nederland onbetwistbaar een geleerde van aanzien geworden, lid en zelfs voorzitter van de Akademie. Hij was als historicus ook in het buitenland bekend en erkend. Was het na deze erkende wetenschappelijke successen niet aantrekkelijk om ook buiten de academische en universitaire wereld een rol te spelen en aan de verschillende opvattingen en inzichten over de moderne beschaving die hij had ontwikkeld meer algemene bekendheid te geven? Was het met andere woorden niet tijd om een grotere plaats in te gaan nemen in het intellectuele en culturele leven? Het lijkt niet onaannemelijk dat zulke gedachten en gevoelens door zijn hoofd | |
[pagina 11]
| |
hebben gespeeld. Misschien waren ook zijn gezinsomstandigheden van betekenis. De eerste levensfase na de dood van zijn vrouw, die beheerst was geweest door zijn gezin en zijn werk, was omstreeks 1930 afgelopen. In de al geciteerde brief aan Meyer Ranneft uit 1935 schreef hij dat hij een nieuw huis ging bouwen nu al zijn kinderen zijn huis verlieten en een paar maanden later in een brief aan zijn Duitse vriend Johannes Haller dat ‘die Zeit der Einsamkeit für mich begonnen hat’Ga naar eind21.. Wat Huizinga ook precies tot deze nieuwe activiteiten heeft gebracht, vast staat dat hij zijn nieuwe rol van cultuurcriticus met verve heeft gespeeld en zich er prettig bij heeft gevoeld. Het voegde een nieuw element toe aan zijn toch al rijke bestaan. Het paste ook in het beeld dat hij later van zichzelf schetste, dat van een man die vele dingen aanpakte, deze zelf gekozen taken moeiteloos vervulde en zo zonder veel inspanning een zeer aanzienlijk succes had. Dat beeld, zo weten wij nu beter dan vroeger, is iets te rooskleurig. Roem en succes kwamen niet zo gemakkelijk en niet zo snel. Wat ten slotte nog moet worden opgemerkt, is dat ook na zijn dood zijn reputatie aan culturele conjunctuurschommelingen onderhevig is geweest. Huizinga is thans een naam die onder historici in heel de wereld bekend is. Er worden lezingen en instituten naar hem genoemd en hij is in de Nederlandse geschiedenis onlangs bijgezet als erflater. Dat lijkt op het eerste gezicht alleen maar logisch. Hij was immers ook tijdens zijn leven al beroemd. Dat moge zo zijn, maar die eerdere roem was voor een deel op andere gronden gebaseerd. Na zijn dood is hij dan ook enige tijd bijna vergeten geraakt. In de jaren vijftig is de prachtige uitgave van zijn Verzamelde werken verramsjt. In de jaren zestig was zijn werk bij studenten uit de gratie. Sociale geschiedenis was in, cultuurgeschiedenis, zeker in de elitaire geest en stijl van Huizinga, uit. Toen de Universiteit van Groningen in 1972 een congres hield ter gelegenheid van zijn honderdste geboortedag, bestond daarvoor maar weinig belangstellling. In het buitenland bleef zijn reputatie echter gestadig groeien en toen de cultuurgeschiedenis opnieuw in de mode raakte, steeg de ster van Huizinga opnieuw naar grote hoogte. Die nieuwe aandacht lijkt volkomen terecht, al wordt soms op wel erg plechtige toon over hem gesproken. Huizinga was een oorspronkelijk en geïnspireerd historicus, die ook als cultuurcriticus en cultuurfilosoof van betekenis is geweest. Hem te eren met een uitgave van zijn brieven, was dan ook een alleszins prijzenswaardig idee. Misschien wordt het ook tijd voor een herdruk van zijn Verzamelde werken en misschien komt er, na deze twee uitstekende aanzetten, ooit nog eens een volwaardige, historisch-wetenschappelijke beschrijving van dit leven dat zoveel minder overzichtelijk en gemakkelijk is geweest dan op het eerste gezicht lijkt. |
|