bels het podium werd waarop zij met hongerende stappen heen en weer liep, waarop zij paradeerde met haar briljanten diadeem en zijden avondjurken op door-de-weekse ochtenden. Ze had felle ogen en handen die alle kanten op schoten en nooit leken te weten waarheen ze rennen moesten, behalve wanneer ze de cello en een strijkstok pakten. Dan werden diezelfde handen nauwgezet, zelfs zuinig in hun bewegingen.
‘Jouw moeder is een groots talent,’ zei mijn vader vaak op een toon vol overgave en aanbidding. Mijn moeder moet wel een gave hebben gehad om mensen zo aan zich te binden. Het lukte haar ook bij ‘tante’ Jet. Die bewonderde haar blindelings. Tante Jet woonde naast ons, en ze heeft mij later vaak verteld dat ze alles uit haar handen liet vallen om te luisteren zodra ze moeder door de muur cello hoorde spelen.
Ik herinner me een keer, nadat mijn ouders al weg waren, dat ik met haar dochter Astrid in hun bonte overvolle huiskamer speelde. ‘Jouw moeder was beroemd,’ vertelde tante Jet. ‘Jouw moeder reisde de hele wereld af. En toen opeens moest ze thuis blijven, geen concerten meer, geen publiek, geen applaus. Dat was niet makkelijk voor die lieve Rachel.’
‘Oom’ Marius keek even op van zijn krant. Diep weggedoken in zijn uitgezakte lievelingsstoel, liet hij de krant en zijn stem eensgezind kraken in loyale verdediging van vader: ‘Zo gemakkelijk was het nou ook niet voor die beste Ludwig, die was verdorie een wereldberoemd...’ Oom Marius moet toen een woord gebruikt hebben waarvan ik nu weet dat het ‘astronoom’ is. Het enige dat ik toen wist, was dat mijn vader zich bezighield met het meten en wegen van sterren. Als zesjarige vond ik dat flink stom. Sterren waren kleine puntjes in de lucht. Wie wilde er nou zulke speldeprikken meten? Die dingen werden niet eens groter!
Mijn vader lachte of gilde nooit, haalde nooit uit met wilde armgebaren. Voor hem was ik niet bang. Mijn vader was een stille man, voor wie mijn moeder cello speelde en die vaak opstond na haar spel en langzaam en respectvol klapte. Maar die ook even ernstig zeggen kon: ‘Mm, matig. Daar moet je hard op werken.’
Hij leerde mij per dag vijf nieuwe woorden schrijven. Hij gaf me huiswerk op, omdat ik niet naar school kon gaan als andere kinderen. Waarom wij altijd thuis moesten blijven en Astrid en haar ouders niet, wist ik niet. Mijn vader liet me voorwerpen tekenen, zoals een boek, een stoel, een tafel, en dan liet hij mij het woord eronder schrijven met de letters die ik dacht ervoor nodig te hebben. Als ik klaar was, bracht ik de tekeningen naar zijn studeerkamer, legde ze op zijn bureau en wachtte tot hij opkeek. Dan zette hij een strenge stem op en zei: ‘Ach so, heb jij je huiswerk af? Nou, laat eens kijken of jij schrijven kunt.’ Daarna duwde hij zijn stoel achteruit en trok mij op zijn knie. Ik mocht niet verraden wat mijn plaatjes voorstelden en ook niet welke letters ik gebruikt had voor het woord. Vader schraapte zijn keel voortdurend, terwijl hij mompelde: ‘Hum, hum, ach so.’ Hij krabde op zijn hoofd, keek peinzend, bewoog de tekening nu eens dichterbij en dan weer verder weg, terwijl ik op zijn knie bijna barstte van de spanning en geloofde dat dit allemaal nodig was voor zo'n moeilijk karwei als ‘lezen’. Na eindeloos peinzen en hummen, stond hij plotseling op, liep naar de gang met mij blij spartelend onder zijn arm en riep dan over de balustrade naar beneden: ‘Rachel, ze heeft het voor elkaar, dit kleine meisje van ons, ze kan schrijven...’ Met zijn vrije hand zwaaide vader dan met mijn tekeningen. ‘Rachel, hoor maar: appel, beer, klok...’ of wat het dan ook was dat mijn nieuwste prestatie verwoordde. Moeder vertoonde zich niet.
Op een dag in september goot het. De regen kwam naar beneden als een dikke muur van water. 's Middags werd het zo donker dat het avond leek. Ik vroeg aldoor aan moeder of Astrid al uit school was en of zij nog wel bij mij zou komen spelen. Astrid had een prachtige tuin met een schommel en een zandbak achter het huis. Ik had een zolder vol met poppen en met dozen. Wij speelden altijd samen en het hing van het weer af waar dat zou zijn.
‘Hou op met altijd om Astrid te zeuren,’ schreeuwde moeder. ‘Je bent een vervelend, stout kind. Hoe kan ik in godsnaam spelen als jij mij altijd komt lastig vallen en me in de weg zit.’ Ze duwde mijn hand van haar arm en schraapte extra hard op de snaren van haar cello. ‘Kan ik soms een strijkstok hanteren als jij aan mijn arm staat te trekken?’ Ze haalde diep adem en legde luid zuchtend de strijkstok neer. ‘Zo,’ zei moeder, terwijl ze haar armen over elkaar kruiste en me strak aanstaarde. Daarna pakte ze mijn kin en bracht haar gezicht vlak bij het mijne. ‘Maak dat je wegkomt, vervelend kind,’ siste ze door opgetrokken lippen. Ik kon haar adem voelen en dacht dat ze wou bijten. Ik rende weg.
Dus toen Astrid eindelijk uit school kwam, trokken we ons terug in het verste hoekje van de zolder, vlak onder het erkerraam. Daar bouwden we van dozen een kasteel met hoge muren en een toren. We maak-