| |
| |
| |
Dorpskroniek (1)
Jean Schalekamp
Soms verschuilt het grote, lelijke huis dat, niemand weet meer precies wanneer, een rijke Zweed hoog op de berghelling heeft laten bouwen, zich gedeeltelijk achter de nevelwolken die om de top zweven, en plotseling wordt het dan, vaag en onzeker schemerend achter de dunne witte sluiers, bijna mooi. Een tijdelijke schoonheid, die weer verdwijnt als de nevels optrekken en de zon te voorschijn komt. Dat huis is eigenlijk het enige onesthetische, anti-esthetische element in de hele omgeving. Verder is alles wat ik, als ik even van mijn computerscherm opkijk, door de balkondeuren in de schuine hoekmuur van mijn vijfhoekige werkkamer kan zien mooi en vooral harmonisch: het in een flauwe bocht omhoog lopende straatje met aan de ene kant de lage, okergele huizen en aan de andere de eeuwenoude, gedeeltelijk met klimop en mos begroeide tuinmuur die van ongelijke, los op elkaar gestapelde stenen is gemaakt; de twee platanen, nog met hun helgele herfstbladeren, de eucalyptus met zijn spitse, lenteachtig groene blaadjes; het zachte, tere, geleidelijk terugwijkende perspectief van bomen en berghelling, steeds vager in het doorschijnende grijs en wit van wolken en nevelflarden; het daarmee contrasterende, uitbundige groen van de tuin aan de overkant. Vandaag is de winter begonnen.
Drie bejaarde buurmannen staan op hun gebruikelijke plekje op de hoek te praten. Ik hoor hun stemmen in het kwekkende, knauwende dialect van het eiland, maar kan ze niet verstaan. Dit dorp is zo klein dat iedereen elkaars buur is. Door het straatje loopt een oude vrouw met in iedere hand een plastic kan naar de bron. Even later komt ze terug. Een buurman, een van het groepje, helpt haar door de volle kannen van haar over te nemen. Ze protesteert, maar laat hem begaan. De anderen lachen even, knipogen. Twee toeristen, bleek en kouwelijk in hun zomerse kleding, stappen uit hun huurauto en leggen het liefelijk tafereeltje met hun videocamera's vast. Ze nemen ook de huizen, de tuin vol rijpe sinaasappels, de in wolken gehulde top van de berg en, nu ze toch bezig zijn, ook maar meteen mijn balkon met de smeedijzeren balustrade. Dan stappen ze weer in en rijden verder.
Dit is nu sinds enkele maanden mijn nieuwe uitzicht. Het oude, door een veel kleiner raam gezien - de hoge bomen van mijn eigen tuin, een stukje amandelboomgaard en de lage heuvels van de zuidwestelijke horizon - waarvan ik dacht dat het tot het eind van mijn leven mijn uitzicht zou zijn, is verdwenen en dit is ervoor in de plaats gekomen. Ook het verdriet om het verloren gaan van het oude is uiteindelijk verdwenen, want wat nu is, is nog mooier dan wat was.
In de muur links van mijn balkondeuren, de muur die langs het zijstraatje loopt, is in de een halve meter dikke, witgekalkte steen een soort nis uitgehakt met taps toelopende wanden, aan het eind waarvan zich een minuscuul, vierkant raam bevindt dat met een houten luikje kan worden afgesloten. Voor het glas is aan de buitenzijde een rasterwerk van dunne, elkaar diagonaalsgewijs kruisende, ijzeren tralies aangebracht, dat als de ochtendzon erdoor schijnt een merkwaardig schaduweffect produceert. Voor het raampje heb ik een driehonderd jaar oude kruik geplaatst. Het geheel doet denken aan een van die kleine vensters zoals je ze wel in de dikke muren van een middeleeuws kasteel ziet, of meer nog aan dat van een kloostercel. Ik kijk omhoog. Weer glijdt een ijle witgrijze nevelsluier voor het huis van de Zweed, waar nooit een teken van leven te bespeuren is. De man die het heeft laten bouwen, is er niet meer. Dood, verdwenen, terug naar zijn eigen land. Niemand in dit, met ons mee, nu nog maar zestig inwoners tellende dorp weet er het ware van. Ze zijn het er zelfs niet over eens wat de Zweed was: een schrijver, zegt de een. Een musicus, de ander. Een componist of een filosoof misschien.
In het enige direct aan het onze grenzende huis woont een kort, dik wijfje van ver in de negentig, dat ons nog steeds een beetje wantrouwig aankijkt en ons vriendelijk groeten met een nors knikje beantwoordt. Maar ze heeft haar sleutel dag en nacht aan de buitenkant van haar deur zitten. Vroeger was dit in alle dorpen van het eiland de gewoonte. Het was een symbool van vertrouwen, en ook van: wij hebben niets te verbergen. Iedereen kon zomaar bij iedereen binnenlopen. Al sinds jaren kan dat nu nergens meer. Overal
| |
| |
zijn veiligheidssloten en vaak ook nog tralies voor de ramen. Dit dorp moet wel zo ongeveer het enige zijn waar nog een sleutel aan de buitenkant van een deur zit.
Zestig inwoners, voor het merendeel oude mensen. Het is een vergrijsd dorp, onwaarschijnlijk schilderachtig gelegen op de altijd groene berghelling, met een kerkje zoals je ze nog wel op ouderwetse kerstkaarten ziet. En twee beroemde restaurants, zodat op zon- en feestdagen het minuscule plaatsje wordt overstroomd door een zee van auto's vol gourmets en gourmands die uit de stad en van het hele eiland komen.
***
Honderd jaar geleden werd Franco geboren. Zeventien jaar geleden stierf hij. Kranten en tijdschriften staan vol over hem. Terugblikken. Omzien in wrok, wat milder nu, door de afstand in tijd. Beschouwingen over wat er van de invloed van veertig jaar francoisme en nationaal-katholicisme nog te merken is. Hele generaties hebben het nooit meegemaakt, het grootste deel van de bevolking moest nog geboren worden toen de burgeroorlog al afgelopen was.
In dit dorp werd in de tweede zomermaand van 1936 een tuinman van het huis aan de overkant door gewapende falangisten weggehaald en tegen de muur van het schattige kleine kerkhofje, honderd meter voorbij ons huis, doodgeschoten omdat hij lid van een linkse vakbond was en nooit naar de mis ging. Het moet gebeurd zijn op een van die mooie, stille ochtenden, want zulke dingen gebeuren altijd 's morgens in alle vroegte, de zon misschien nog niet boven de donkere bergwand in het oosten uit gestegen, maar het zachte strijklicht al op de westelijke berghellingen, op die kleine gele, trapeziumvormige akker tussen de donkere bossen waar we vanaf ons middenbalkon op uitkijken. Die man moet precies hetzelfde hebben gezien als wat wij nu zien, toen ze hem naar het muurtje brachten, want hier is in al die zesenvijftig jaar niets veranderd. In zijn laatste ogenblikken, voor de schoten knalden, moet hij hebben uitgekeken over die door de eerste zonnestralen beschenen heuvels, over de nog nevelige vlakte met aan de horizon de glinsterende streep van de zee, de lucht vol van het kwetteren en zingen van vroege zomervogels, ergens het kraaien van een haan misschien, het rinkelen van een emmer in een waterput. In die laatste ogenblikken van een mooie, veelbelovende morgen, tot op het allerlaatste moment niet echt gelovend in zijn dood. Later op de dag werd hij met een kar weggehaald en in het overlijdensregister ingeschreven als: man, identiteit onbekend, leeftijd circa dertig jaar, gevonden in de wegberm te R. ter hoogte van de begraafplaats, doodsoorzaak: hersenbloeding.
Hij was het enige slachtoffer van dit dorp, op dit eiland waar er enkele duizenden om dezelfde redenen en op dezelfde manier vermoord werden. Wat toen gebeurde, gebeurt nu weer, ergens anders in Europa, en om andere redenen, etnische bijvoorbeeld, en nog wreder, cynischer, openlijker, met een nog dieper en hartgrondiger haat en verachting. De geschiedenis herhaalt zich wel degelijk, maar altijd weer een beetje anders.
De lieve oude mensen in dit dorp begrijpen het allemaal niet meer zo goed. Ze zijn geen nostalgische aanhangers van het oude regime, van politiek moeten ze niets hebben; ze zijn alleen maar erg vroom en conservatief. Het hele dorp is altijd erg vroom geweest, op zijn betrekkelijk geïsoleerde berg met drie kloosters en bedevaartskerken, de ‘heilige berg’, de ‘magische berg’, al sinds de prehistorie heilig, of magisch. De gelukkige berg, zoals ik in momenten van euforie soms geneigd ben hem te noemen.
Laatst kwam buurman Xesc met zijn vrouw een glaasje drinken. We gingen in de sala zitten, om de ronde tafel waaronder de brasero gloeide, het zware kleed over onze knieën getrokken zodat de gloed langs onze benen optrok en ons helemaal verwarmde. Buurman is vroeger bij de Guardia Civil geweest, dat gevreesde paramilitaire corps. Maar de Guardia Civil is ook niet meer wat ze geweest is. Ze hebben nu rare petjes op in plaats van de beruchte driekante lakhoeden, af en toe wordt er een gearresteerd wegens moord of corruptie, en onlangs werd vrijwel de volledige anti-drugsbrigade van het corps, met inbegrip van de commandant en andere hoge officieren, wegens drugssmokkel in hechtenis genomen.
Buurman schudt daar zijn hoofd over. Hij begrijpt het allemaal niet meer. Vroeger waren zulke dingen toch niet mogelijk?
‘Ach ja,’ zegt hij, als het gesprek onvermijdelijk op Franco en de burgeroorlog komt, en hij wrijft zich een beetje aarzelend over zijn grijze snor, ‘wij hebben ook dingen gedaan waarvoor we ons nu schamen. Er is aan allebei de kanten gemoord.’
‘Maar Franco heeft toch ook veel goeds gedaan,’ zegt zijn vrouw, en ze neemt met preuts getuite lippen nog een slokje.
‘Ach ja,’ zegt de gepensioneerde Guardia Civil. ‘De democratie, dat is toch ook niet alles.’ En dan komt weer de bekende opsom- | |
| |
ming: de werkloosheid, de drugs, de misdaad, het verval der zeden, de hondepoep op straat, dat had je toch allemaal onder Franco niet. En hij zegt het niet, want hij kan nog niet zo goed hoogte krijgen van ons, vreemdelingen, maar ik zie het hem denken: voor een geordende samenleving is toch altijd een harde hand nodig.
De veranderingen gaan zo snel, de ouderen kunnen het niet meer bijhouden. Ze hebben het gevoel achter te blijven in hun kleine wereldje vol herinneringen. Alles lijkt in een versnelde beweging gekomen, waarin alle oude, traditionele waarden, die hun enige houvast vormden, radicaal overboord worden gegooid.
Verandering in een maatschappij, beweging, is altijd vooruitgang, zegt men, nooit teruggang. Alleen stilstand is immers achteruitgang. Maar wat is vooruitgang? De gestage voortgang naar een wereld waarin alles beter wordt. Zou er nog iemand zijn die daar echt in gelooft? Soms lijkt het alsof alles niet razendsnel vooruit- maar juist teruggaat, terug naar de jaren dertig, de vorige eeuw, de middeleeuwen. Crisis, werkloosheid, racisme, nieuwe nazi's, nieuwe fascisten, nieuwe barbaren die in de veroverde dorpen vrouwen en kinderen verkrachten om het moreel van de troep hoog te houden. Leningrad heet weer Sint Petersburg, kozakken lopen in ‘rare tsaristische uniformen’ door het Kremlin, terwijl anderen alweer van een nieuwe bolsjewistische revolutie dromen, het middeleeuws integrisme rukt op, en niet alleen onder de islamieten, en in de Balkan wordt met moderne middelen een middeleeuwse stammenoorlog gevoerd. L'histoire se répète toujours, maar altijd weer een beetje anders. Of is het zo dat de geschiedenis zich telkens weer terugspoelt, ‘se rebobine’, zoals Baudrillard in L'Illusion de la fin beweert?
***
Er is inmiddels een hele dag voorbijgegaan. Het bijna horizontale licht van de late middagzon valt nu op de wollige, groene berghelling, de bijna volmaakt ronde top voor het eerst vrij van wolken. Het Zweedse huis blaakt in al zijn glorieuze, betonnen lelijkheid, met zijn wanstaltige loggia van zeven protserige bogen, met daarboven nog een tweede van even zovele rechthoekige arcaden, allemaal veel te groot, te agressief, te allesoverheersend, alles eromheen wegdrukkend, zonder enige proportie met een omgeving waar verder alles volmaakt en harmonisch is. Toch wordt mijn blik er telkens opnieuw onweerstaanbaar naar toe getrokken. Het huis heeft de fascinatie van iets dat weerzinwekkend, angstaanjagend, gevaarlijk is.
***
Aan de overkant, een heel eind schuin beneden dat Zweedse wanprodukt, staat het huis dat bij de tuin met de sinaasappelbomen hoort. Het heeft alles wat het Zweedse huis niet heeft. Het is oud, het is harmonisch, het is prachtig, haast organisch gebouwd, zodat het één geheel vormt met de natuur, met de eeuwenoude bomen, de reusachtige parasolpijn, de cipressen en de palmen, de immens hoge, statige araucaria, die nog een eind boven de kerktoren uitsteekt. Het geheel is een haast onwaarschijnlijk eind 18de-eeuws plaatje van volmaakte romantiek: de muren van grijze, ongelijke stenen, met klimop begroeid, de tuin met, tussen het groen, oude verweerde poortjes, trappetjes, pilaartjes, pergola's, stenen balustrades. Toch zie je er haast nooit iemand, alleen af en toe een tuinman met één of twee helpers. En eenmaal zag ik er een slanke, rijzige vrouw in een lange, tot de enkels reikende jurk, die langzaam over de paden liep en af en toe even bleef staan om een dor blaadje weg te halen.
Moe van het zoeken naar de juiste woorden kijk ik even op en zie in het straatje een paard lopen, een glanzend bruin, slank dier met een witte bles op het voorhoofd. Het loopt niet, het danst aan een lange lijn die wordt vastgehouden door een vrij kleine, tamelijk maar niet al te dikke man van een jaar of vijftig. Ik herken hem. Een paar maanden geleden, aan het begin van de herfst, toen ik even op mijn balkon stond, keek hij naar boven. Hij groette me en zei met een verrassend sonore stem: ‘Welkom in ons dorp.’ Dat vond ik erg aardig. Daarna heb ik hem nooit meer gezien.
Ik loop naar beneden, de deur uit en ben in drie stappen bij het paard.
‘Wat een prachtig dier,’ zeg ik.
‘Ja,’ antwoordt hij trots. ‘Zijn vader is nog van koning Hoessein geweest. Een volbloed Arabier,’ en hij legt me uit waaraan je dat zien kunt. Ik aai het paard over zijn neus maar het is daar duidelijk niet van gediend. Het trekt schichtig zijn hoofd terug en kijkt me vreemd aan met zijn immens grote, glanzende ogen. M. is er ook bij gekomen. Ze kijkt vol bewondering naar die aristocrati-
| |
| |
sche, dierlijke schoonheid, maar blijft op respectabele afstand. Het paard is erg nerveus.
‘Ga mee,’ zegt de eigenaar van het dier. ‘Dat is mijn huis, daar aan de overkant. Ik breng het paard even thuis en dan mogen jullie sinaasappels plukken. Neem maar een paar flink grote zakken mee. Ze hangen er toch maar voor niets.’
‘Verkoopt u ze niet?’
‘Ach nee, dat is zo'n gedoe.’
Hij gaat ons, met het druk bewegende, onwillige paard aan de lijn, voor over de lange oprijlaan. Er is niet één, er zijn wel drie sinaasappeltuinen. De bomen hangen vol, de grond ligt er ook vol mee. ‘Nee, niet van de grond rapen,’ zegt hij. ‘Waarom zou je? Aan de boom zijn ze beter.’
Over een van de paden loopt, in het vage licht van de ondergaande zon, een rijzige, slanke vrouw die hier en daar loom een dor blaadje van de rozestruiken plukt. Ze doet dat met twee vingers, waarbij ze haar pink omhoog houdt, heel precieus, alsof ze uit een kostbaar theekopje van doorschijnend Chinees porselein drinkt. Ze staart er even naar, dan openen haar vingers zich langzaam en aarzelend, en het blaadje fladdert traag naar de grond.
‘Françoise,’ zegt hij. ‘Mijn vrouw,’ en, tegen haar: ‘Onze nieuwe overburen.’
Ze is bleek en heeft lang zwart haar, donkere ogen. Ze is tenger, veel jonger dan hij, en ja, mooi, van een soort raadselachtige, niet goed te definiëren schoonheid, een schoonheid, zou je haast zeggen, die niet meer van deze tijd is. Nee, zegt hij, ze is geen Française, ondanks haar naam. Ze is in Algiers geboren. Ik zeg tegen haar: ‘Een van de redenen waarom we het huis gekocht hebben, is dat we op uw huis en tuin uitkijken. Het is het mooiste uitzicht dat we ooit hebben gehad.’
‘Dank u,’ zegt ze, ‘wat aardig dat u dat zegt.’ Haar stem is heel zacht. Zou ze ziek zijn? Het is allemaal zo onwezenlijk ineens, het paard, het schemerige, nostalgische licht, water dat ergens onzichtbaar klaterend
| |
| |
stroomt, de geur van vochtige aarde, de ijle prikkeling van smeulende herfstbladeren waarvan de rook omhoog kringelt in de geleidelijk donker wordende avondhemel. En nu ook nog die vrouw, die misschien wel aan een tragische, slepende ziekte lijdt, net als de tere, bleke vrouwen in de illustraties van romantische, begin 19de-eeuwse verhalen, vrouwen die smachtend liefhadden en ten slotte aan de tering stierven.
De man, Sebastian heet hij, wijst omhoog, naar de met pijnbomen begroeide berghelling aan de overkant. ‘Kijk,’ zegt hij, ‘die bossen daar, dat is allemaal van mij. De ruïne daarboven, met het bos eromheen, heb ik vorig jaar erbij gekocht.’ Hij wijst ook naar de berg boven zijn eigen tuin, naar het huis van de Zweed, dat vaag en dreigend opdoemt tegen de helling van steeneiken. ‘Als mijn vader dat tijdig had gekocht, zou dat monster daar nooit gebouwd zijn.’ Hij wendt zijn blik van het huis af, kijkt ons aan en zegt: ‘Ik zal Juan, mijn tuinman, zeggen dat jullie overal mogen komen. En alles wat je wilt, sinaasappels, brandhout, vraag het hem. Hij heeft de plicht om ja te zeggen. Zelfs als je mijn paard zou willen,’ voegt hij er na enig nadenken aan toe.
Recht tegenover ons, een paar honderd meter ver en een beetje lager, ligt, hoe langer hoe vager in het avondlicht, het dorp, de kerk, zwart silhouet tegen de nog nagloeiende, naar dieprood neigende westelijke hemel, de lange grillige, donkerpaars getinte bergketen aan de horizon en, dichtbij, de weinige huizen van het dorp, ons eigen huis op de hoek. We zien het nu eens van de andere kant, alsof het een vreemd huis is, de hoge, boven de rest uitstekende gevel, de grote boogdeur, de balkons, de rokende schoorsteen, de terrassen met hun stenen balustrades, mijn raam, het enige dat verlicht is.
Nu zit Sebastián in de keuken bij ons knetterend haardvuur. Ja, een glaasje port lust hij wel, en een tweede gaat er ook nog wel in. Hij is een snelle drinker, de inhoud van de fles mindert zienderogen. Hij kijkt goedkeurend om zich heen, gaat er nog eens extra makkelijk bij zitten, voelt zich duidelijk op zijn gemak bij ons. Dat bevalt me. Hij vertelt dat het huis aan de overkant eigenlijk het zomerhuis van de familie is. Het oudste gedeelte dateert uit de 14de eeuw, ja, dat van die grote ruwe stenen, aan de achterkant. Zelf is hij er maar zelden. Daarom zien we hem zo weinig. Hij heeft het te druk. Altijd op reis. Zaken. Vorige maand nog in Tokio, vorige week in Düsseldorf. Nee, ook geen tijd om van het reizen, van andere landen te genieten. Altijd gespannen, voortdurend gespitst op zakendoen. Miljoenen, tientallen miljoenen vaak. Pesetas natuurlijk, maar toch, miljoenen. En daarbij is hij ook nog agronoom, want daar heeft hij uiteindelijk voor gestudeerd. Maar dat is meer een hobby van hem.
Zoon is er ook bij komen zitten en hoort met zijn stille, altijd ietwat sceptische glimlach zijn verhalen aan. Gelukkig praat Sebastian niet alleen over zaken. Hij heeft het ook over andere dingen. Over zijn angsten voor het opnieuw opkomende nazisme in Duitsland, de nieuwe en oude fanatismen, de oorlog in de Balkan, de overal bedreigde natuur, het gevoel dat er geen toekomst meer is. Hij praat ook over poëzie, over kunst en muziek. Of speelt hij, speciaal voor ons die, weet hij, anders zijn, een rol?
‘U praat, u gedraagt zich helemaal niet als een zakenman,’ zegt M.
‘In mijn vrije tijd ben ik een romanticus,’ zegt hij. ‘Maar niemand mag dat weten.’
Hij is, denk ik, vooral een huiskamerfilosoof. Hij zegt waarheden waar niets tegenin valt te brengen. Telkens als hij iets verklaard heeft, verschijnt er een nauwelijks merkbaar, half verlegen maar ook een beetje slim glimlachje om zijn mond en dan kijkt hij je aan met iets afwachtends op zijn gezicht, alsof hij wil weten wat je daar nu op te zeggen hebt, maar voordat je iets kunt antwoorden, praat hij alweer verder. Zo oreert hij, denk ik, ook in de cafés voor zijn vrienden, voor de boeren, voor ieder die maar luisteren wil.
Als we hem uitlaten, staat hij in de deuropening nog even naar zijn eigen huis te kijken, aan de overkant, vaag grijs nu, nauwelijks zichtbaar in het zwart van de tuin en de nacht, zonder ook maar één enkel lichtje. Misschien ziet hij zijn eigen huis nu ook even alsof het een vreemd huis is. Vlak boven het huis en het zwarte silhouet van de parasolpijn staat Venus, de avondster met haar koude, witte licht.
‘Het is een gelukkig huis,’ zegt hij ineens. ‘Sommige huizen, hoe mooi en groot ook, zijn triest. Dit huis heb ik nog nooit triest gezien. Het is altijd gelukkig.’
Dan loopt hij langzaam naar zijn auto, stapt in en rijdt naar zijn huis in de stad.
***
Onze berg, de heilige, de magische berg, is volgens de geologen aan het begin van het Tertiair vanuit de zeebodem omhoog gestuwd, nog voordat de hoge noordwestelijke bergketen en de bergen in het oostelijk
| |
| |
deel van het eiland ontstonden. Je zou dus kunnen zeggen dat onze berg zo'n beetje de oorsprong van het eiland is.
Onze berg is, uit welke richting van het eiland je ook komt, altijd en overal duidelijk zichtbaar als een reusachtige bult die plotseling uit het landschap oprijst. Dat geeft op de een of andere manier een prettig, vertrouwenwekkend gevoel. Ook als we van ver komen (maar van zo heel erg ver kun je natuurlijk nooit komen op een eiland), de berg is er altijd. We zouden, zelfs als we de weg niet wisten, nooit kunnen verdwalen.
Het is overigens niet één enkele berg. Als je wat dichterbij komt, zie je dat het een klein, compact complex van bergen is, een massief dus eigenlijk. Eén daarvan, een paar kilometer van de berg met de drie kloosters verwijderd, wordt de Puig de ses Bruixes genoemd, de Heksenberg, en hij doet inderdaad een beetje aan de Brocken denken. De benedenhellingen zijn met zacht glooiend grasland en amandelboomgaarden begroeid. En dan is er ineens, vrijwel zonder overgang, die steile, grijze top van slordig op elkaar gestapelde rotsblokken. De heksen woonden in een rode grot, verborgen ergens tussen die steenblokken. Het waren heksen die van een grapje hielden, want telkens als ze over de vlak langs de berg lopende weg een paard en wagen aan zagen komen, fladderden ze onzichtbaar omlaag en hielden de kar tegen. Verder deden ze geen kwaad, maar het was natuurlijk wel lastig. Niemand kon meer ongehinderd langs die berg. Dat duurde tot het de koning ter ore kwam, Jaume 1, de eerste koning van het eiland. De koning, die een paar jaar tevoren de Moren had verjaagd, dacht dat hij de heksen ook wel de baas kon. Vergezeld van twee priesters en een misdienaar beklom hij moedig de berg en plantte vlak voor de grot een kruis in de grond, waarop de heksen in paniek wegfladderden en nooit meer terugkwamen. Het gat waarin het kruis heeft gestaan, moet nog te zien zijn.
Ons minuscule dorpje ligt op de zuidwesthelling van de eigenlijke heilige berg. Een goede honderdvijftig meter hoger ligt het eerste van de drie kloosters, Nostra Sényora de Gracia. Het ligt precies onder een klein, vooruitstekend rotsplateau dat als de boeg van een schip, of als een kaap maar dan honderden meters boven de zeespiegel, over de hele vlakke zuidkust van het eiland uitziet. Het klooster is voor een deel in de verticale, okergele rotswand uitgehouwen, die zich over de lage, witte gebouwen welft.
Weer een goede honderd meter hoger, op een kleine hoogvlakte aan de oostkant van de berg, ligt het klooster van Sant Honorat, simpeler, veel minder spectaculair dan Nostra Senyora de Gracia, maar met een langere geschiedenis, hoewel er van die eerste 14de-eeuwse kapel weinig is overgebleven. Op het terrein van dit klooster komen op de zondag na Pasen alle inwoners van het dorp samen om gratis van paella, brood, vruchten en wijn te genieten. Ook wij, de vreemdelingen, zijn alvast uitgenodigd voor als het zover is.
Nog weer een paar honderd meter hoger, op de top van de berg, ligt het grootste van de drie kloosters, Nostra Senyora de Cura, vlak tegenover de geheimzinnige, sciencefictionachtige torens, bollen en koepels van een radar- en radiorelaiscomplex dat, naar men zegt, de hele westelijke Middellandse Zee, van Afrika tot Frankrijk en Italië, onder controle heeft. De uitzichten vanaf de top zijn naar alle kanten onbeperkt en adembenemend, in noordwestelijke richting alleen begrensd door de lange, hoge bergketen. De zonsondergangen, als witte nevels de vlakte binnendringen en de grillige bergtoppen er als blauwpaarse eilanden boven zweven, scherp afstekend tegen de rode gloed van de hemel, zijn legendarisch. Dat zijn ook de momenten waarop het stil is op de esplanade van het klooster. Overdag drommen er de bustoeristen, zich vergapend aan het uitzicht en de prullerige souvenirs van het kloosterwinkeltje.
Even beneden het klooster ligt de grot waar in 1288 Ramón Llul acht dagen lang mediteerde en de Goddelijke Verlichting ontving. De heilige plek, al sinds lang niet meer beschermd door een half weggeroest hek, is in een vuilnisbelt veranderd en de wanden zijn overdekt met graffiti en politieke leuzen van het stelletje fanatieke idioten die van het eiland een onafhankelijke staat willen maken maar daarvoor gelukkig nog geen bommen en machinepistolen gebruiken. De spelonk zelf staat op instorten. Twee schuingeplaatste ijzeren stutbalken voorkomen voorlopig erger. Van het beeld van de heilige, dat voor de ingang staat, is alleen nog maar de romp over. Hoofd en armen zijn er door vandalen afgeslagen. Maar vlak bij de grot groeit nog steeds een pistacia lentiscus, in de volksmond ‘sa mata escrita’ genoemd, de beschreven struik, op welks blaadjes op bovennatuurlijke wijze het hele filosofische stelsel van de Verlichte Doctor werd onthuld. Als ik mijn bril afzet en mijn ogen een beetje toeknijp, lijken de grillige witte vlekjes en streepjes op de groene blaadjes inderdaad een beetje op de lettertekens van een onbekend maar ongetwijfeld hemels alfabet.
Volgens het vrome boekje dat ik in het
| |
| |
souvenirwinkeltje van het klooster koop, heeft de heilige berg voor de komst van Ramón Llul nooit menselijke bewoning gekend. De primitieve mens, die in de hele omtrek zijn cyclopische sporen van bewoning achterliet, kwam er niet, en ook de Romeinen en de moslims waagden zich de heilige hellingen niet op. Integendeel, ze gingen er in een wijde boog omheen. ‘Het is dus wel duidelijk,’ schrijft het vrome boekje, ‘dat God deze berg alleen voor zichzelf heeft gemaakt. Daarom is het een Heilige Berg, een tweede Sinaï.’
Ik weet niet of Ramón Llul, als eens Mozes, ooit met zijn stok op de rotswanden heeft geslagen, maar een feit is dat er water uit de berg stroomt. Daarom heeft ons dorp geen waterleiding. Ieder huis heeft zijn eigen bron, die wordt gevoed door de hoofdbron, die zich ondergronds ergens op de helling bevindt, enkele tientallen meters boven het dorp. De meeste andere bronnen van het eiland beginnen na langdurige droogte te verzilten en het waterpeil daalt zienderogen. Onze bron, in de patio vlak achter de keuken, is altijd vol. Als we de kraan opendraaien, komt de elektrische pomp in werking en stroomt er zoet, heilig water uit.
***
Vanmiddag ben ik een eindje naar boven gelopen, naar het huis van de Zweed. Er loopt een geasfalteerd zijweggetje heen, dat de Zweed zelf heeft laten aanleggen. Aan het begin staat een bord van vaalgroene plankjes, bevestigd aan een half verrotte paal waarvan de voet in een ruw brok cement is gemetseld, het geheel half verborgen achter de spitse blaadjes van een grote mirtestruik. Op het bord staat in al haast niet meer leesbare letters met witte verf geschreven vägen opphör, of iets dergelijks, helemaal zeker ben ik er niet van. Eronder staat nóg iets in het Zweeds, maar de letters daarvan zijn grotendeels verdwenen. Waarschijnlijk later toegevoegd, want beter leesbaar, is wat wel de vertaling in het Spaans zal zijn: carretera cortada, afgesloten weg. Maar omdat nergens expliciet verboden toegang staat, loop ik gewoon door.
Het uitzicht naar west en noord wordt hoe langer hoe weidser. Het dorp, heel laag beneden nu, de vlakte met de grotere dorpen en stadjes, als lichte vlekken tussen het groen en bruin, en aan de horizon, heel ver weg, de lange, hoge bergketen waarvan de toppen achter grote witte stapelwolken schuilgaan. Dichterbij, tussen de donkere bomen op de berghellingen, zweven witte nevelslierten als op een Chinese aquarel.
Rondom het huis van de Zweed, er iets beneden, staan enkele lage boerenhuisjes, als vroeger de stulpjes van de lijfeigenen rondom het kasteel van de landheer. Maar het huis van de Zweed heeft niets van een kasteel, meer van een bunker. De muren, die van beton lijken, zijn in een onbestemde, beige-achtige kleur geschilderd. De benedenverdieping is hoog en vrijwel raamloos, wat het bunkerachtige nog versterkt. Daarboven torenen de drie woonverdiepingen met hun ontzaglijke loggia's en galerijen, maar nu ik het van dichterbij zie, vraag ik me af of er wel in gewoond kan worden. Het lijkt een façade waar niets achter is, de loggia's beslaan vrijwel het hele oppervlak van het huis en zijn naar alle kanten open. Het achterste gedeelte, vermoedelijk het oorspronkelijke huis, heeft nog wel iets aardigs, met een patio en pergola's, maar er is ook een misplaatst trapgeveltje aan gebouwd dat, net als de rest van het gebouw, vloekt met de regionale bouwstijl. Schuin boven het huis is een steile helling, dichtbegroeid met donkergroene steeneiken. De oprijlaan is afgesloten met een hoog traliehek. Nergens is een spoor van leven te bekennen, ook niet in de boerenhuisjes. Maar als ik wat dichter naar het hek toeloop, begint een onzichtbare hond te blaffen, die naar de geluiden te oordelen woest aan zijn ketting rukt.
Voel ik me tevreden, nu ik het Zweedse huis van dichtbij heb gezien?
De zon daalt achter de wolken die boven de bergen hangen. Er steekt een koude wind op, die met een hoog fluitend geluid door de toppen van de pijnbomen giert. Van de helling aan de overkant komt het geklingel van schapebelletjes. Hier en daar tussen het donkere groen zie ik de vage, vuilwitte vormen van de beesten over de smalle terrassen scharrelen. Langzaam loop ik weer naar beneden, naar mijn eigen warme, comfortabele huis.
***
Als ik in het café het ochtendblad zit te lezen - luisterend naar het knetteren van de aanmaakhoutjes in de grote schouw, de geluiden die uit de keuken komen, het grommend keelschrapen van de oude man die een paar tafeltjes verder de andere krant zit te lezen, terwijl de vroege winterzon in smalle horizontale licht- en schaduwstrepen door de
| |
| |
plastic jaloezieën schijnt - komt buurman Pepe binnen, die op de andere hoek van onze straat, schuin tegenover mijn werkkamer, woont. Ik bied hem een koffie aan, maar hij schudt zijn hoofd en wrijft over zijn dikke buik.
‘Nee, nee,’ zegt hij, ‘vandaag neem ik niks, ik heb last van mijn maag.’
‘En dat zo vlak voor de feestdagen, wat een pech is dat,’ zeg ik.
‘Ja,’ lacht hij, ‘de meeste mensen krijgen de maagpijn erna. Maar ik moet het weer precies andersom doen. Dat wordt geen kalkoen, morgen. En geen champagne.’
‘En geen turrón. Ga je niet naar je kinderen?’
‘Nee, ik blijf rustig thuis, ik kan toch niet meedoen met die maag van mij.’
Pepe is vriendelijk, goedlachs, altijd in voor een grapje, een beetje sarcastisch soms, een tikkeltje cynisch af en toe, vol zelfspot ook, maar nu kijkt dat brede, ietwat kwabbige gezicht onder de witte haardos zorgelijker dan anders.
Iets meer dan een jaar geleden, een paar weken voor Kerstmis, stierf zijn vrouw. Hij is eenzaam en verwerkt zijn verdriet in stilte. Soms komen zijn kinderen even op bezoek, vaak maakt hij op de hoek een praatje met een of twee buurmannen, en 's zomers sleept hij een stoel naar de overkant van de straat en gaat in de schaduw van de acacia zitten lezen. Hij kookt zijn eigen potje, verzorgt zijn kippen, scharrelt zo'n beetje rond. Soms hoor ik hem hout hakken in zijn garage, soms zie ik hem er met zijn oude Renault opuit gaan om sprokkelhout te halen in het bos of om naar de markt in het grote dorp te rijden.
Het is duidelijk dat de eenzaamheid nu zwaarder drukt. Hij ziet op tegen de feestdagen, zonder het vertrouwde gezelschap van zijn vrouw, die veertig, misschien wel vijftig jaar lang dag en nacht bij hem was. Vandaar de maagpijn, niet na, maar voor het feest. Een onbewuste psychosomatische reactie, en ook een excuus om niet, zonder haar, aan de feestelijkheden te hoeven deelnemen. Ze moeten het maar zonder hem stellen.
Ik heb, denk ik met een gevoel van bijnaangst, nog nooit iemand verloren die ik echt liefhad, die deel uitmaakte van mijn leven. Nog nooit een echt verlies geleden, nooit die holte, die leegte, dat zwarte gat in mijn leven gevoeld. Het maakt me bang, ik weet niet wat het is, hoe ik erop zal reageren, en toch zal het eens gebeuren, onherroepelijk, of ik zou zelf als eerste moeten gaan.
Ik drink mijn koffie op en vouw de krant dicht. In Bosnië vallen duizenden zwarte gaten in duizenden levens. Ik vouw de krant dicht en sluit me ervoor af. Zelfs dat, zo ver weg, is al te veel. Morgen is het kerstavond.
***
Dertig of meer jaren lang hebben we al geen kerstfeest meer gevierd, gewoon, uit een soort bars principe dat wel iets met jeugdtrauma's te maken zal hebben maar ook en vooral op het idee berust dat we lekker en buitensporig willen eten als we daar toevallig zelf zin in hebben en niet op een door hogerhand vastgestelde datum, als iedereen het doet. De laatste keer dat we het vierden, moet nog in Amsterdam zijn geweest. Om het etentje ten minste nog een enigszins parodisch karakter te geven, had ik een tafeltje voor de poes gedekt, een met rood crêpepapier, dennetakjes en een brandend kaarsje versierd voetenbankje waar een bordje met stukjes kip op stond. Maar de poes vond het allemaal nogal raar en gooide onder andere het kaarsje om, zodat er nog bijna brand kwam ook.
Er zijn ook nog een heleboel andere redenen waarom we Kerstmis niet leuk vinden, en die hebben vooral te maken met de vervelende herhaling van wat er ook in alle voorgaande jaren al gebeurde en in alle komende jaren nog zal gebeuren: ieder jaar weer hetzelfde kakelende gelach van de voor de kersttafel bestemde kalkoenen, hetzelfde gezang van de Niños de San Ildefonso, die als een religieuze litanie de winnende nummers van de kerstloterij opzingen, op het journaal altijd weer dezelfde soort juichende, dansende, lallende en goedkope champagne drinkende mensen in een of ander buurtcafé, die elk hun deel van de 400 miljoen gewonnen hebben, in de supermarkten steeds weer dezelfde dringende mensenmassa's met tot walgens toe volgestapelde boodschappenkarretjes vol inferieure massaprodukten van de voedsel- en drankindustrie, in de winkels altijd weer hetzelfde weerzinwekkende, antipedagogische en exorbitant dure speelgoed, in de straten ieder jaar weer de ondanks alles nostalgische herinneringen oproepende, intens treurig makende guirlandes van gekleurde lichtjes, en in de kranten steeds weer de obligate artikelen over de Betekenis van het Kerstgebeuren en hoe de Lappen en de Polynesiërs het vieren en waar Bekende Persoonlijkheden de feestdagen doorbrengen. We zijn eens naar Marokko gevlucht in de hoop dat daar geen kerstsfeer zou zijn, maar daar brandden ook
| |
| |
gekleurde lichtjes, al was het om een andere reden, en bovendien regende het er al die dagen lang zonder ophouden.
Persoonlijk haat ik de christelijke feestdagen ook nog eens om dezelfde reden waarom ik de zondagen haat, omdat het leven dan stil lijkt te staan, niet meer functioneert, alles tijdelijk is lamgelegd. Voor mij moet alles voortdurend in beweging zijn, zelf moet ik onophoudelijk het gevoel hebben actief te zijn, zelfs de momenten waarop ik niets doe, moeten ergens toe dienen. Passiviteit kan ik niet verdragen, stilstand is dood.
Maar feest of niet, ik werk gewoon door alsof er niets aan de hand is, en zo vergeet ik het soms. Tot ik bijvoorbeeld ineens urgent naar het postkantoor moet om een aangetekend stuk, resultaat van mijn werk, weg te brengen, en dat postkantoor blijkt dan dicht te zijn, en niet voor één dag, zoals met Kerstmis of Pasen, maar wel drie of vier dagen achtereen. Hoe uitermate irriterend is zoiets!
Maar nu is er een familielid komen logeren dat gelovig is en, weten we, heel erg aan het kerstgebeuren en al zijn parafernalia is gehecht. Bovendien is het haar eerste bezoek aan ons nieuwe huis. Wat te doen? Na rijp beraad hebben we besloten om voor deze ene keer de feestdagen niet alleen passief en onder protest te ondergaan, maar er ook actief aan deel te nemen. We hebben een boom gekocht en die met gekleurde lichtjes en andere frutsels versierd, in de keuken wordt een kersteend gebraden, en mijn opoffering gaat zelfs zo ver dat ik voor de piano plaatsneem om het vreselijk kerstgezang van de dames te begeleiden. Het familielid is opgetogen, voorals als we ook nog besluiten met haar mee te gaan naar de nachtmis. Sa Missa d'es Gall, zoals ze hier zeggen, de Mis van de Haan. Onder protest, natuurlijk, maar vreemd genoeg is er ook een eigenaardig soort bijna morbide nieuwsgierigheid die me drijft. Het heeft op de een of andere manier iets opwindends, hier in dit minuscule dorpje, dat nu ons dorp is, samen met al die aardige oude mensen naar dat kerstkaartenkerkje te lopen. Een onbewust verlangen misschien ook wel om, al is het maar voor enkele ogenblikken, me opgenomen te voelen in hun vrome gemeenschap, voor even het vreemdeling-zijn, die soms toch wel vermoeiende afzijdigheid, af te leggen.
Als we erheen lopen - niet meer dan vijftig stappen door de merkwaardig zachte nachtlucht, de sterren koud en helder boven ons en in de verte de rossige weerschijn, alsof er een grote brand woedt, van de onzichtbare stad, en om me heen het zachte geschuifel van voetstappen - denk ik aan vroeger, maar voor het eerst zonder wrok. Het is al zo ontzettend lang geleden. Er lag bijna altijd sneeuw, denk ik, althans in mijn herinnering lag er altijd sneeuw. Om de een of andere reden denk ik ook met vertedering aan de grote, prachtige, glanzende oranje sinaasappel die ik als kerstgeschenk in mijn handje kreeg gedrukt. Hier hangen de sinaasappels, mat glanzend in het blauwige lantaarnlicht, aan de bomen van de kleine boomgaard waar we langs lopen. Wat zou het mooi zijn als er in dit dorpje sneeuw lag, denk ik, terwijl we ons naar de ingang van het kerkje begeven, waarvoor in lange, dubbele rijen de auto's van kerkgangers geparkeerd staan. Die komen natuurlijk niet uit het dorp. Vanuit de wijde omtrek stromen ze toe om juist hier de Mis van de Haan bij te wonen en de sibylle te horen zingen. Het is nog net geen toeristische attractie.
In de grote plataan op het minuscule voorplein van de kerk branden gekleurde lichtjes. Wat mooi toch eigenlijk. Ook in de cipressen van de tuin aan de overkant zijn gekleurde lampjes gehangen. Ik kijk even omhoog, naar het huis van de Zweed. Daar is niets. Het kolossale gebouw staat zwart tegen een blauwzwarte achtergrond, er brandt zelfs niet het kleinste lichtje.
We gaan naar binnen, groeten hier en daar een bekend gezicht, nemen plaats in een van de banken, niet te ver van het butagaskacheltje, want het is kil in de kerk, kouder dan erbuiten. De orgelmuziek komt van een elektronisch orgeltje, dat wordt bespeeld door een lange, bleke man met een ernstig gezicht. Het klinkt anders, ieler - gelukkig, denk ik toch nog even - dan de overweldigende, in de gewelven weergalmende orgelklanken van vroeger, die ik zo intens haatte. Maar verder zijn er wel de bekende kerkgeluiden, geschuifel van voeten over de plavuizen, hol gehoest en gekuch, gedempt gepraat. Alleen geen geuren van pepermunt en eau de cologne.
Ik kijk om me heen. Hoe is het mogelijk, denk ik, dat zo'n piepklein kerkje nog zoveel krullerige, prullerige protserigheid kan bevatten. Overal blinkt het namaakgoud. Hoewel de twee kroonluchters met haast vertederend eenvoudige, eigenhandig door de pastoor uit wit en rood crêpepapier geknipte kerstversierselen zijn behangen.
Een dikke, ongeveer tachtigjarige koorknaap in een lang wit hemd en met een nogal kwaadaardig gezicht loopt met een popje, dat hij eerbiedig met beide handen vasthoudt, naar voren en legt het op het altaar.
‘Ik wist niet dat koorknaapjes zo oud konden zijn,’ fluister ik.
‘Dat is geen koorknaapje, dat is een diaken,’ legt het familielid geduldig uit.
| |
| |
Dan begint, begeleid door het orgeltje, een aanbiddelijk vierjarig kleutertje met engelenvleugeltjes aan zijn schouders te zingen, en kijkt daarbij voortdurend verbaasd om zich heen met zijn O-vormig mondje. Het ventje kan ternauwernood wijs houden en het linkervleugeltje dreigt telkens een beetje af te zakken, maar het zingt dapper door. Als het klaar is, gaat het na een bemoedigend schouderklopje van de bejaarde koorknaap met trillende vleugeltjes af. Daarna stapt de sibylle naar voren, het onderdeel van de kerkdienst waar iedereen van heinde en verre voor gekomen is. Geen nachtmis zonder de heldere, zuivere zang van de sibylle. Hoewel het woord vrouwelijk klinkt, is het gewoonlijk een jonge knaap.
‘Een gecastreerd jongetje, toch?’ fluister ik pesterig tegen het familielid.
‘Welnee,’ zegt ze verontwaardigd, ‘gewoon een jongen die nog niet de baard in zijn keel heeft.’
Maar deze sibylle is geen jongen, maar een meisje van een jaar of zestien. Ze zingt mooi, ik krijg onwillekeurig de neiging om te applaudisseren, maar dat kan natuurlijk niet, in een kerk.
De pastoor houdt zijn preek in het plaatselijk dialect, dus we verstaan er niet veel van. Het duurt gelukkig niet zo lang als de preken van mijn vader. Aan het slot wordt het poppetje in een mandje gelegd en moet iedereen erlangs lopen om het te kussen of even met een vingertop aan te raken, en vooral ook wat geld in het mandje te gooien. Geld voor het kindeke Jezus. Als beloning krijg je dan een hostie op de tong gelegd. Nou, wij niet dus, laat het familielid maar gaan, en die gaat dan ook. Ze weet gelukkig niet dat het Spaanse woord voor hostie, hostia, veelvuldig als vloek of uitroep van verbazing wordt gebruikt.
Mijn verbazing, telkens weer opnieuw, dat deze dingen na bijna tweeduizend jaar nog steeds bestaan.
***
Vandaag, tweede kerstdag, komt de pastoor op bezoek. Het was niet te vermijden. Hij had waarschijnlijk al eerder willen komen, maar pas nadat hij ons gisteravond in de kerk heeft gezien, durft hij de stap te wagen. Hij ziet er nu heel anders uit, in een gewoon grijs pak met een donkerblauwe coltrui eronder. Jaar of vijftig, schat ik. Op zijn gezicht, achter het doorzichtige masker van zalvende welwillendheid, een onmiskenbare uitdrukking van voorzichtige schroom, van verwarring. Hij weet niet wat hij aan ons heeft. We waren wel in de kerk, maar zijn niet naar voren gekomen om het poppetje te kussen en een van zijn ouweltjes te proeven. We zijn dus duidelijk niet katholiek. Vreemdelingen bovendien. Oppassen, voorzichtig aanpakken.
Hij geeft me een handdruk die net iets te lang duurt, maar ik wil hem niet direct al voor het hoofd stoten door mijn hand abrupt terug te trekken. Pastoors houden altijd je hand te lang en te klef vast. Daar schuilen geen kwade bedoelingen achter, denk ik dan maar. Het zal wel met de liefde te maken hebben die ze al Gods schepselen toedragen.
Welk geloof we aanhangen, wil hij weten. Hij vraagt het aarzelend, voorzichtig, alsof hij bang is voor het antwoord. Terecht, want: ‘Geen enkel,’ antwoord ik opgewekt.
Ik zie zijn gezicht betrekken.
‘Ja, maar we zijn wel gedoopt,’ voegt M. er relativerend aan toe.
‘Aha, protestants dus, zeker,’ en zijn gezicht klaart een beetje op. Dat is altijd beter dan niets, zie ik hem denken. Niets, dat kan helemaal niet, daar weet hij niet mee om te gaan.
‘Maar dat geeft niet,’ voegt hij er warm aan toe. ‘Protestants of katholiek, we zijn allemaal broeders. Zonen van één vader.’
‘Ja, en zijn vader was dominee,’ verklapt het katholieke familielid.
‘O,’ richt de pastoor zich tot mij. ‘Wat interessant. Maar dan wil ik beslist met hem kennismaken als hij eens hier komt.’
‘Hij is al negenenveertig jaar dood,’ zeg ik, en denk: hij had een paap zeker niet de hand willen drukken als hij nog geleefd had.
We bieden de pastoor iets te drinken aan, maar nee, hij moet nog meer bezoeken afleggen, nee, een andere keer graag, misschien. Hij nodigt ons uit hem eens een bezoekje te komen brengen, in het klooster boven, waar hij woont, het tweede, dat op de helling tussen de andere in ligt. En dan vertrekt hij, na weer zo'n lang aangehouden handdruk en na er nog eens nadrukkelijk op gewezen te hebben dat we allen broeders zijn, zonen van één vader.
De pastoor is, merken we enkele dagen later, blijkbaar ook bij onze buurvrouw op bezoek geweest om haar uit te leggen dat alle mensen broeders zijn, zelfs vreemdelingen en protestanten, want ze heeft plotseling een radicale verandering ondergaan en haar norse, achterdochtige houding laten varen. Haar hele uitgezakte, kwabbige gezicht lacht en straalt van oprechte vriendelijkheid als ze ons groet en ons een zalig uiteinde toewenst.
|
|