ning. De kaas kwam er wit uit de karn en het roggebrood zwart uit de oven. Onder de bedrijven door breide Hendrika truien van uitgehaalde wol, op de krimp berekend, van een kleur die ten leste opging in de aarde. Vele lappen maakten de deken. Toen de mode zoetjesaan wat leuker werd, en Piet de kleermaker overging op confectie, bleef de familie Crombach hun zondagse kleding braaf bewaren in de mottenballen. In dat stijve, zwartlakense goed met pilo liepen ze er op hoogtijdagen bij als figuren uit de vorige eeuw.
Ze kenden geen groter deugd dan soberheid; voor vertier waren ze niet te porren. Hun behoefte aan genot scheen zich te beperken tot op z'n tijd eens een pluk verse stro in de klompen. ‘Feest vieren,’ zei oma Crombach alreeds, ‘dat is potverteren.’ De kerkgang was hun enige uitje. Ze lazen geen boeken of kranten, hadden geen radio, en zelfs niet eens telefoon. Wie hen wou spreken die kwam maar. De elektra was op Nooitgedagt gewoonlijk afgesneden, er kwam trouwens geen wasmachine, stofzuiger of ijskast aan dit huishouden te pas, en ze leefden ongeveer zoals de gewone mensen zich hadden moeten behelpen in de oorlogsjaren.
Waren ze dan zo arm? Daar liepen de meningen over uiteen. Voor zover bekend hadden ze geen bankrekening, de vrekken, maar misschien wel een Keulse pot vol met rijksdaalders onder de bedstee. In verband met vuur of ratten had Gerrit in elk geval iets tegen papiergeld. Bij voorkeur bedreef hij ruilhandel. Een half mud gerst tegen een spade, een paal tegen een kwak wagensmeer, een bos penen voor wat bouten en moeren, eieren tegen schuurpoeder, een po of een konijn tegen een tweedehands trapnaaimachine. Veel zullen ze er niet mee verdiend hebben, maar ze gaven niet veel uit ook, en zo bleven ze in een zekere balans rond het nulpunt schommelen. Welke filosofie erachter stak wist niemand. Met woorden sprong Gerrit Crombach even zuinig om als met dingen. Er moest uiteindelijk een gewiekste seigneur aan te pas komen, een radioreporter, die afging op geruchten van ‘Flintstones’ in de Achterhoek.
‘Thans bevinden we ons op een oud-Gelders erf, beste luisteraars, in de buurt van het dorpje Harreveld. Op bezoek bij boer Crombach. In zijn soort de laatste der Mohicanen. Waarachtig, de tijd heeft hier stilgestaan...’ Op de achtergrond, onduidelijk, ganzengesnater of het lachen van Hendrika. ‘Wel, meneer Crombach, het lijkt hier wel een museumpje voor oude ambachten, iets voor Anton Pieck.’
‘Voor wie?’
‘Dat was bij uitstek de tekenaar van het pittoreske.’
‘Wablief?’
‘Fraai.’
‘Fraai...,’ (snuifgeluid), ‘och, daar koop je niet veul voor.’
‘Vandaar zeker, dat ik hier nergens een schilderij aan de wand zie hangen...’
‘Ik kiek liever naar buiten. Dan kan ik 'n bui zien aankomen. Ik kan wel de ganse dag naar een plaatje van mooi weer gaan zitten kieken, maar dan hei-je kans dat het hooi nat wordt.’
‘Tja.’
De onderwerpen schoonheid en kunst zijn hiermee afgedaan.
‘Wat mij opvalt, meneer Crombach,’ herneemt de journalist, ‘is dat uw bedrijfsvoering wordt getypeerd door al lang achterhaalde methoden... vooroorlogs gedoe... dat lijkt me in strijd met uw pragmatische instelling... terwijl andere boeren de nodige machines hebben aangeschaft, bent u blijven steken in handwerk.’
Gerrit kucht schamper.
‘Vandaar dat ik geen schuld heb. Zij wel.’
‘Vindt u dierentractie niet inefficiënt?’
‘Niks hoor.’
‘Kunt u dat toelichten?’
‘Een trekker heeft nu eenmaal geen vermogen om te jongen. In plaats van benzine te zuipen vreten de beesten gratis gras. Ze bemesten het land trouwens in één moeite door, hè, daar he'k verder geen omkijken naar. Als ze tijdig worden vervangen dan geeft de slager er nog een aardige duit voor ook.’
‘Nu ja, eh, er zullen ook best voordelen te noemen zijn, maar het lijkt me toch allemaal wel erg bewerkelijk.’
‘Da's beter dan werkeloos, zeun.’
Koekoek, koekoek, koekoek.
‘Toch vrees ik eerlijk gezegd, als u kiest voor een bestaan zonder elektriciteit, waar tegenwoordig de hele wereld om draait, dat u er vroeg of laat uitgerangeerd wordt.’
‘Och, als de krachtcentrale uutvalt dan draaien wij gewoon door.’
‘Ik help het u hopen.’
‘Ik neem geen risico's, dat is alles.’
‘Als ik het goed begrepen heb, meneer Crombach, zweert u dus bij haagdoorns in plaats van schrikdraad.’
‘O, een prik of een schok, het een is even doeltreffend als het ander...’ Rumoer van buiten, waaronder een boze stem, doet Gerrit even zwijgen. ‘Ho eens... dat is geloof ik de buurman.’
‘De vaarzen benne weer uutgebroken,’