was geweest. Zó klein was ze geworden dat het niet meer te zien was dat er tussen de bedekking van de brancard nog iemand lag. Niemand was er op de galerij, niemand in de lift, ze vertrok zo onopgemerkt als een mens maar verdwijnen kan. Maar misschien is ze in haar gedachten niet zo eenzaam geweest, ze had toch haar herinneringen en ze zag dingen die wij niet zo gauw zouden zien. Zoals de reusachtige ooievaars die geregeld kwamen langszweven, vlak langs haar raam, aangetrokken door de kartonnen witte vogeltjes die zowat op en neer dansten, opgehangen aan een koordje boven de vensterbank. Misschien is er ooit een reiger langsgevlogen op reis naar het voedingsuur in de nabijgelegen dierentuin.
Misschien is het begin van haar einde gekomen op de avond van de dag dat de koningin de stad had bezocht, komend uit Den Haag, rechtstreeks toerijdend op haar flatgebouw, eindelijk eentje die niet van een protestvergadering was gekomen. Hare Majesteit had voor het eerst in haar nieuwe blauwe bezoekbus gezeten die dus niet door mijn moeder herkend was, ze had niets gezien. Natuurlijk had ze wel de vlag uitgestoken en die was kletsnat geworden omdat het in de namiddag was gaan regenen. Meer dan een uur heeft ze wanhopig staan worstelen, hangend over de balustrade van haar balkon hoog boven dat plein, om onze loodzwaar geworden driekleur uit de standaard en naar binnen te krijgen. Het is gelukt, net nog voor zonsondergang, zoals het hoort, maar ze heeft wel drie dagen het bed moeten houden. Misschien had zij beter al op dat moment dood kunnen gaan, het was een mooi einde geworden, gevallen over de vlag. Een van haar broers was uit zuiver patriottisme aan een vroeg einde gekomen, een gewezen marineofficier die een bij hem ingekwartierde Duitse officier op zijn bek had geslagen toen deze een opmerking had gemaakt over het portret van koningin Wilhelmina op de piano. Oom Kees was een van de eerste Nederlanders die waren doodgeknuppeld in het kamp Amersfoort. Zijn dood heeft de overwinning geen seconde vooruit gebracht, niemand heeft ervan geweten, nooit wordt hij herdacht. Maakt het iets uit? Ik vraag mij af of hij, terwijl hij bezig was in elkaar geknuppeld te worden, bot na bot brekend, kostbare organen als lever en nieren scheurend en bloedend, de stank en het hijgen van zijn beul over hem heen, dat alles beter had verdragen wanneer hij geweten had dat er een monument voor hem zou worden opgericht. Overigens was ik nooit erg op hem gesteld geweest nadat hij een keer, bij ons op bezoek, had opgemerkt: ‘God, wat heeft die jongen een dikke neus. Wat een lelijke jongen.’ Zelfs zijn vreselijke einde in kamp Amersfoort heeft dat niet helemaal kunnen
uitwissen.
Ook mijn moeder heeft haar ‘finest hour’ in de oorlog beleefd, dat was toen twee van die overvoede mosgroene Gestapomannen met rinkelende metalen schildjes op de borst mijn broer kwamen halen. Er werd constant gebeld, toen geschopt en ten slotte met geweerkolven tegen de voordeur geslagen en gerammeid terwijl mijn moeder daar vlak achter stond, maar zij heeft minutenlang niet opengedaan, voldoende tijd voor mijn broer om over het dak te ontkomen. Ik heb haar niet gezien, ze zal tranen in de ogen hebben gehad en staan beven, maar die koppige vierkante kin woedend omhoog naar die schoften aan de andere kant van de deur. Dan te weten dat haar vader een echte Duitser was, naar Amsterdam geëmigreerd waar hij een succesvolle textielgroothandel had opgebouwd. Zondagochtend ging het met de zeven kinderen in Reih und Glied naar de Lutherse kerk aan het Singel. Daar heeft mijn moeder, vlak onder de kansel van de Duitse Pfarrer gezeten, in het midden van een teutoonse donderpreek, plotseling de benen genomen, de kerk verlaten om er nooit meer terug te komen.
Wij waren dus aan het uitschudden, kasten, laden, enveloppen. In het begin gingen wij nog zorgvuldig te werk maar er kwamen zulke lawines van papieren naar buiten gerold dat de schifting ruwer en ruwer moest gaan worden. Oude brieven, veel ansichtkaarten tussen oude rekeningen en kwitanties voor water, gas en licht van twintig, dertig jaar geleden. Ansichtkaarten met haastige kinderlijke krabbels. ‘Het is hier fijn, hoor’. ‘Wij genieten van de zuivere berglucht’. ‘Het water van het meer is lekker warm.’ De meeste afzenders, zo niet allen moesten mijn moeder al zijn voorgegaan, met hun kleurige kaarten ééndagsmuggen boven het Gardameer of de Wörther See. Bij stapels tegelijk bracht ik ze naar de vergetelheid van de papierbak die gelukkig niet ver van het flatgebouw stond. Ik had het gevoel dat ik de aandacht van de buurt begon te trekken met mijn voortdurende geklepper van het ding.
Met mijn broer en zijn kinderen hadden we afgesproken dat wij hoekjes zouden maken met de meubels, boeken, portretten en papieren, zodat zij als ze tijd hadden langs konden komen om de dingen weg te halen. Haar kleren en schoenen bewaarden we voor het Leger des Heils, vele paren schoenen met hoge hakken. Tot op het laatst had ze lage schoenen geweigerd, als zijnde oude-