ment moest zeggen: ‘Alle bezit is lijden.’ Met een brede grijns op zijn gezicht greep hij mij bij de arm, dankbaar dat we nog zo goed konden communiceren.
Het lijkt trouwens of we, al is hij nu overleden, nog steeds met elkaar in contact staan. Wanneer ik tegen iemand zeg dat ik nooit een kras op mijn auto heb of geen parkeerproblemen ken om de eenvoudige reden dat ik geen auto heb, is het alsof ik mijn vader hoor grinniken.
In het laatste jaar van zijn leven ging ik veel met hem om. Als ik hem niet begreep, schreef hij met een beverige hand een sleutelwoord in het notitieboekje dat hij altijd bij zich had. Hij was zo incoherent dat hij letters verwisselde of hele lettergrepen achterwege liet, maar meestal herkende ik op papier het woord dat hij mij met zijn gebaren niet duidelijk had kunnen maken.
Wanneer ik zijn gekrabbel niet kon ontcijferen, werd hij opstandig en dan ontviel hem soms het enige woord dat hij helder kon uitspreken. Dat werkte op onze lachspieren. Ja, lachen kon hij gelukkig tot het laatste moment.
Als een onbekende hem tijdens een van onze wandelingen iets vroeg, wees mijn vader op zijn gesloten lippen en haalde een kaartje uit zijn jaszak tevoorschijn waarop geschreven stond: ‘Spreken is zilver, zwijgen is goud’. Ik keek op zulke momenten wazig in de verte, zodat onbekenden zich ijlings uit de voeten maakten, bang dat onze afwijking misschien besmettelijk was.
In winkels hield ik mij ook van de domme, mijn vader kon met aanwijzen en vingers opsteken zijn bestellingen doen. Hij wilde trouwens zo min mogelijk geholpen worden. Lichamelijk was hij gezond, hoewel hij broodmager was. Zijn dagelijkse appel en de overtuiging dat zijn handicap van tijdelijke aard was, hielden hem op de been.
Toch dachten we beiden aan de dood. Tijdens een wandeling op een mooie dag in de nazomer werden we onaangenaam getroffen door een sterke vleeslucht die opsteeg uit een tuin waar gebarbecued werd. Ik hield mijn vader staande.
‘Ik wil niet gecremeerd worden,’ zei ik.
Hij reageerde heftig. Hij klopte op zijn borst en schudde zijn hoofd.
‘Goed,’ zei ik. ‘Daar denken we dan hetzelfde over.’
Mijn vader raakte geëmotioneerd door het onderwerp en wilde mij nog iets duidelijk maken. Hij wees op de grond en naar zijn hoofd, maar ik begreep hem niet. Op een goed moment vatte hij mijn handen beet en drukte die krachtig tegen zijn keel.
‘Ben je bang dat je gewurgd wordt?’ vroeg ik.
Hij stampvoette en priemde een wijsvinger in mijn bovenarm.
‘Vrees je dat ik gewurgd word?’
Nee, dat was het ook niet. Hij was behoorlijk overstuur, het was duidelijk dat hij iets belangrijks te vertellen had. Hij krabbelde een woord in zijn notitieboekje waarvan ik alleen de letters E en T herkende.
‘Laten we naar huis gaan,’ zei ik. ‘We komen er wel uit.’
Zwijgend liepen we de weg terug, mijn vader met gebogen hoofd en ik met een kromme rug om niet te hoog boven hem uit te torenen. Verslagen ging hij op de divan liggen, terwijl ik hem met pianospel probeerde op te beuren. Na enige tijd kwam hij met een kussen in zijn handen naast me staan. Hij trok zijn mond in een vreemde plooi, draaide met zijn ogen en ging op de grond liggen. Hij wees met overdreven gebaren in mijn richting en drukte toen het kussen tegen zijn gezicht. Eindelijk begreep ik hem.
‘Met alle plezier,’ zei ik, terwijl ik het kussen van hem overnam en het boven zijn hoofd hield. Hij richtte zich op en sloeg zijn armen om mij heen. Ik voelde hoe de spanning uit hem weggleed. Ik hielp hem overeind en legde hem op de divan.
‘Als het erger wordt, maken we er een eind aan,’ zei ik. Hij grijnsde tevreden, draaide zich op zijn zij en schreef met duidelijke letters in zijn boekje: ‘Nog even aanzien.’ Daarna viel hij uitgeput in slaap.
Ik bleef naast hem zitten en staarde naar buiten. Het was een mooie dag geweest, maar de zon ging vroeg onder. Langzaam streek de schemering over de velden waarop ik uitkeek. Ik luisterde naar de rustige ademhaling van mijn vader, terwijl ik het landschap zag vervagen. Nog even aanzien, dacht ik, en dan verdwijnt hij achter de horizon.
Het werd donker. Mijn vader sliep en ik zat zwijgend naast hem. Er lag een stille glimlach om zijn lippen. Zijn oogleden trilden toen ik het licht opstak, maar hij werd niet wakker. Ook zijn vingers bewogen. Misschien droomde hij dat hij aan het pianospelen was. Hij zat nog weleens aan de piano, maar hoe zijn vingers ook over de toetsen dansten, het had niets te maken met de muziek die hij meende te spelen.
Ik sloeg de krant open. In Den Haag, las ik, werd opgelucht ademgehaald omdat de regeringsfracties van christenen en socialisten een compromis hadden bereikt over de vermindering van ontwikkelingssamenwerking. Hoe men daar in de Derde Wereld over zou denken werd verzwegen. Ik keek opzij naar mijn slapende vader. ‘Verkoopt uwe bezittingen en verdeelt het geld onder