vaak verkast om wortel te kunnen schieten in een van de plaatsen waar ik woonde of misschien ben ik gewend (en verwend) geraakt met de positie van buitenstaander, zodat die me van lieverlede goed is gaan bevallen en ik me in elke stad een onaangekondigde bezoeker voel. Ik voel me al een toerist als ik de slagerij op de hoek van de Reinkenstraat binnenstap.
Alles in deze straat vind ik raar en vreemd. Het geld waarmee ik betaal is geen vreemd geld, ik hoef er niet bij na te denken en vergeet wat iets kost; ik heb gewoon een gat in mijn hand en ben te lui om het te dichten. Dat is ook zo in het echte buitenland. Ik zou kunnen nadenken als ik daar de vreemde munten en briefjes uitgeef, maar ik doe het zelden, plotseling, en als het gebeurt, komt dat doordat alles er zo goedkoop lijkt. Dat ergert me, want het wekt de schijn dat er niets is van enige waarde. Alles verandert in aalmoezen.
De Turkse lire. Een tijdje terug was ik in Turkije, met mijn vriend. Het ontbrak ons al gauw aan woorden, want de taal bleek in de praktijk een zaak voor gevorderden. Daardoor verloren we onze namen, gewoontes en geschiedenis. We bestonden nog slechts uit een koffer, een paspoort, een geldbuidel en een reisdoel. De atmosfeer kreeg er iets dromerigs door en soms iets spookachtigs, maar dan zonder de tendentieuze muziek of de griezelige belichting die de horrorfilm en de nachtmerrie gemeenschappelijk hebben. Dit type droom was heel goed te verdragen en zo lang hij duurde accepteerden we onze metamorfose tot vreemde valuta.
Aan geld hoefde het ons niet te ontbreken, gelukkig. De lires werden in grote partijen aangedragen om de gulden te evenaren, maar het was voor de meeste banken een uitputtingsslag. Sommige banken stuurden je weg met het excuus dat de apparatuur het ‘vandaag’ niet deed. Die apparatuur mocht het niet doen van de directie, want cheques inwisselen was voor hen een dure business. Het muntgeld was maar een schijntje waard en het papiergeld staarde ons met rijen aaneengesloten nullen hongerig aan. Men moest hier hard werken voor z'n geld, maar zelfs als je arm was en waarschijnlijk je hele leven blijven zou ook, beschikte je over een uitpuilende knip. Een briefje van 100 000 stond toen voor ongeveer vijfentwintig gulden. Daar had je er al gauw een paar van. Maar je kon er niet mee betalen, want wisselgeld leek zeldzamer dan de miljoenen. Je kon je afvragen waar die waarschijnlijk regelmatig bijgedrukte briefjes van 50 000, 20 000, 10 000, 2000 en 1000 gebleven waren. Alles werd opgezogen in de inflatoire modder. De bankdirecteur schoof het toe aan de employees, maar tegen de tijd dat ik er mijn eten mee afrekende had zo'n briefje de helft van zijn waarde alweer verloren. Alleen wie veel geld bezat, kon met geld iets uitrichten. Veel geld, dat wil zeggen: vreemd geld. Verder kon je er iets mee betalen, maar echt iets gedaan krijgen, iets tot stand brengen, iets nieuws te voorschijn toveren, dat kon niet met geld. Het geld had een sprookjesachtige allure: het werd als een symbool voor vriendelijkheid en vertrouwen heen en weer geschoven. In feite ging alleen de betekening van het geld van hand tot hand. Het had de promotie tot symbool gracieus ondergaan en het geld leek de belofte te hebben afgelegd om slechts na een revolutie (of middels een toverspreuk natuurlijk) terug te keren in de werkelijkheid. Als betaalmiddel had het afgedaan. Nu leefde men van ruilhandel en draaide de maatschappij op vriendendiensten. Als je iets wilde verrichten,
nam je niet de toevlucht tot geld, zoals je dat in een rijker land zou doen, maar tot een goed humeur. De vaagste kennis kon daarom een vriend voor het leven worden. Als wij in een van de duizenden straten van Istanbul iemand voor de tweede keer ontmoetten, hadden we er niet zomaar een vriend bij, maar een boezemvriend. Hij kon iets voor ons regelen, wij iets voor hem. Hij verlangde (bijvoorbeeld als hij een Koerd was) een visum, wij beloofden een visum en hij zou raar hebben opgekeken als hij het echt gekregen had. Met het vervullen van een belofte, zou de noodzaak van onze vriendschap wegvallen. Het enige alternatief in dat geval was: toetreden tot zijn familie.
Dat het geld met de dag minder waard werd, dat kon me niet schelen, maar dat de pompoenen, het tafellinnen en de boeken gedwongen leken om iedere minuut in waarde te dalen, vond ik vernederend. Hoe kon ik mij ertoe brengen minder te betalen, en nog minder, en nog iets minder voor iets dat toch al niks kostte? En waarom is dit proces van afdingen typerend voor arme landen? Wat verschrikkelijk om in zo'n land als pompoen, servet of encyclopedie door het leven te moeten gaan. Kopen is toch al een bizarrerie. Maar de toerist ontsnapt niet aan de behaarde klauwen van de economie. De aanbieding, de bazaar, de straathandel, de gunsten en buitenkansjes: wie op reis gaat, raakt ze aan. De trucs, de vage verklaringen, de halve beledigingen, ze deinen mee op de stroom van het enthousiasme waarmee de handelaar je bestookt. Dat enthousiasme is aanstekelijk en heeft een hoge amusementswaarde. Hoe meer je afdingt, hoe meer hij