Rozen in december
Herman Leenders
Ik zit omringd door papieren in de animatiezaal van het rusthuis. Om half twee arriveert er al een bejaarde voor de kaarting. Ze komt recht op mijn tafeltje af en vraagt of ik nog lang werk heb.
Toch nog een tijdje mevrouw. Waarom?
Wij moeten kaarten aan dit tafeltje.
De bejaardenraad wordt elk jaar slimmer bij de organisatie van het feest voor de derde leeftijd. De boterkoeken worden niet meer op voorhand op de tafels gezet, want vorig jaar waren, nog vóór de koffie geserveerd was, alle boterkoeken al verdwenen in de handtassen.
Maar omdat de vorige keer het bloemstukje dat op tafel stond, werd meegegeven aan wie op zijn bord een rood bolletje vond, keren de bejaarden van dit jaar alle borden en stoelen om voor ze hun plaats uitkiezen.
(Zo ging dat ook op de pedagogische studiedag. Terwijl de leerkrachten ijverig hun plaats kiezen in functie van de discussiegroepen die na de voordracht moeten gevormd worden, staat de directeur aan de kant monkelend toe te kijken: god de vader met zijn pijp.
Wat een pret heeft hij als hij de groepen vormt met de groene, rode en gele bolletjes die hij 's morgens aan de onderkant van hun stoel kleefde.)
***
Blijft u niet eten? Ik zal vragen of ze iets voor u klaarzetten. In het directiekamertje staat voor mij de tafel gedekt: er ligt een papieren tafelkleed op een bureau en er staat een clivia op de tafel in plaats van op de vensterbank. In de hoek van de kamer een consultatietafel. Onmiddellijk wordt mijn eten binnengerold: drie inoxkommen. Bloedworst, aardappelvlokken en appelmoes.
In de gang schuifelt een dame haar looprekje vooruit. Als ze ter hoogte van de directiekamer is, steekt ze haar hoofd binnen en schrikt. Haar mond zonder gebit valt open. Een ouwe man wauwelt alsof hij vloekt, laat zijn water gaan en begint te huilen.
***
Ik verlaat het rusthuis. Een man steekt zijn hand op. Ik zwaai terug. De andere bewoners die ook aan het raam staan, zwaaien naar mij terug. Ik sta op de parking als een dirigent van de eenzaamheid.
***
Het was vriendelijk van de secretaris om mij gezelschap te houden. Tijdens de pudding kwamen ze haar zeggen dat Celesta overleden was. Toen we in de gang kwamen, reden de verpleegsters de overledene net naar het mortuarium. De secretaris sloeg een hand voor haar ogen: daar kan ik nu es niet tegen zie, zei ze, mijn maag keert daarvan ondersteboven. We gingen haar bureau binnen, waar haar onrust werd gedempt door de boekenkasten en niet langer weerkaatste tussen de kale muren van de gang. Een dode is afschrikwekkend omdat zij dood is, maar gelukkig potdoof.
In D. zat ik aan een bureau dat voor een raam stond dat uitkeek over een maïsveld, een rij bomen, het begin van een verkaveling. De secretaris telefoneerde met iemand wiens moeder naar het rusthuis zou komen. Hij zei tegen de hoorn: vandaag nog wordt de kamer geschilderd. Tegen het einde van de week kan ze de kamer betrekken.
Er kwam een begrafeniswagen voor het raam gereden. Twee heren in een wit schort stapten uit en zetten de koffer open. Even bleef het stil. De kwispels op de wagen bewogen niet in de wind, omdat ze nep waren en er alleen maar uitzagen als kwispels. De mannen schoven een draagbaar met een blauw zeildoek erover in de auto, zwaaiden vriendelijk naar ergens naast mij, sloegen de koffer dicht en stapten in.
Dit was voor de man het einde. De bewoner had het voor zich uit geschoven, door te leven gedaan alsof de dood niet bestond. De cijfers en koninklijke besluiten die met een vanzelfsprekendheid mijn leven begonnen te regeren, werden door dit heimelijke vertrek langs de achterdeur met één zwaai van tafel geveegd. Ze dienden tot niets en daar hield ik mij mee bezig.
***