een stoel naar zich toe en keek me aan.
‘Dag jongetje,’ zei hij.
‘Dag Sjuul.’
‘Ik heet eigenlijk Julien,’ zei hij.
Sander stond op: ‘Ik ga de gelovigen toespreken. Tot straks.’
Sjuul wilde niet luisteren. Hij had de godganse dag gemeenteraadsleden horen praten en praten over de verhoging van het parkeergeld in de belangrijkste winkelstraten en over de staking van de vuilnismannen. Nu wilde hij zelf het woord voeren.
‘Ik ben verliefd.’
Voor het eerst van zijn leven was hij verliefd op een slanke jongen. Erg jong, niet te jong, maar onschuldig, en toch ook slim. Gesloten, maar toch gemakkelijk.
Ik zag naast zijn gezicht het café als een donkere massa, waarin af en toe een lichaam secondenlang werd opgelicht. Een hoofd met een vetkuif. Of een hand die in de lucht stilhield. Boven het geroezemoes uit was bij vlagen de donkere stem van Sander hoorbaar, maar de tekst ging verloren in het gelach en geschuifel van de cafégangers. Sjuul bleef me strak aankijken en langzaam voelde ik me opgenomen in zijn verhaal. Hij begon aan een breed opgezet betoog over zijn leven, dat de vorm aannam van een knoestige boom met veel zijtakken en bladeren en vogelnesten, en ondanks die wirwar van hout en lover zag hij zichzelf als iets compacts. Hij nam een papiertje en tekende een voorbeeld. Acer, zei hij, Acer. Hij maakte grote krassen door de tekening.
‘Als ik het wil, verdwijnen al die takken, als bij toverslag. Ik ben een zelfkappend boompje.’
Maar nieuwe scheuten ontsprongen aan de stam en probeerden zich als lianen om de jongen van zijn dromen te krullen, zei hij. Het jochie was heel onschuldig, onbevangen. Hij was zich van niets bewust en zat in een cocon.
Ik zag niet zo gauw iemand die aan dit signalement voldeed.
‘Ik heb een nieuw woord gevonden,’ zei hij.
‘Een nieuw woord?’
‘Voor mijn leven. Voor wat ik wil. Dienen. Ik wil dienen.’
Hij was katholiek genoeg voor het Genootschap, maar hij hield zich erbuiten. Mijn gedachten dwaalden af. Het idee om je leven te veranderen, simpelweg door een andere naam te bedenken voor wat je wilde bereiken, sprak mij erg aan. Ik was nogal gecharmeerd van de kluizenaarsneigingen van Sander, maar tijdens het vorige gesprek met Sjuul merkte ik al dat het kluizenaarschap misschien onnodig was. Je kon je ook terugtrekken in woorden, in je fantasieën en zelfs in de verbeelding van anderen. Andermans verhalen gaven je dezelfde ruimte als dat kamertje in het Museum Plantin Moretus: een oase, een ruimte om in te ontkiemen, om te dromen, om in op te groeien. In zo'n kamer kon je lief zijn. Wilde ik eerst Sander imiteren, nu leek Sjuul me een mooi voorbeeld. Maar het mooiste was het besef dat het allebei kon, dat je meerdere mensen kon navolgen in één leven en dat je daarmee de beschikking kreeg over meerdere kamers, en over een hele batterij aan fantasieën en mogelijkheden, verlangens en werkelijkheden. Opeens miste ik de stem van Sander. Ik stond op om hem te gaan zoeken.
De volgende ochtend was de stoep ondergekalkt met woedende leuzen: Sander werd ervan beschuldigd een vrouwenhater te zijn. In zijn historische schets had hij de oprichting van de vrouwenwerkgroepen ter spake gebracht en uit zijn hoofd een boutade van Gerrit Komrij over ‘slonzig feminisme’ geciteerd. Dat vond de gespreksgroep allesbehalve grappig. De discussie binnen het coc liep hoog op, de vrouwenwerkgroep splitste zich af, maar binnen de groepering zelf ontstond ook tumult en het achtergebleven coc raakte in rep en roer, eerst over deze kwestie, toen sleepte men de jaarrekening erbij en het eind van het lied was dat eerst de penningmeester en vervolgens het plaatselijk bestuur aftrad. Sander trok zich terug uit het coc. Het zou jaren duren voor hij opnieuw actief werd. Het Genootschap, dat geen standpunt over de kwestie innam, maar dat bij de oprichting de stilzwijgende afspraak maakte nooit een vrouw tot de gelederen toe te laten, besteedde summiere aandacht aan het leed van Sander. Voor een radioprogramma werd hij naar een geheim adres vervoerd, maar hij was er zelf van overtuigd dat die geheimzinnigheid de zaak geen goed deed. De enige in het Genootschap die furieus reageerde, was Karel. Hij schreef een sonnet dat het vuur opnieuw deed oplaaien. De brand klonk hem als applaus in de oren, hij hield van zijn publiek. Hij was gewend aan optredens in clubhuizen en publiceerde ieder gedicht in vier of vijf tijdschriften tegelijk. Sander citeerde graag een van zijn regels:
De spanning van de eerste keer
Verdwijnt: en nooit vind je hem weer
Wat mij betreft echt een dichter om het grondig mee oneens te zijn.