af die toppen de bewoonde wereld zou zien liggen. Om een uur of tien bereikte ik het hoogste punt en zag inderdaad aan het einde van een vlakte een plaats liggen, maar ik zou nu niet meer met zekerheid kunnen zeggen of die stad daar echt lag of dat het een fata morgana was. Hoe dan ook, ik schatte dat het nog zeker anderhalve dag lopen was en wist dat ik de bewoonde wereld nooit zou bereiken. Maar tegelijkertijd kon ik op dat moment niet meer voldoende logisch denken, want toen ik de bus weer zag komen vanuit de stad, begon ik van de weg af te lopen. Inmiddels had ik zo weinig kracht dat ik me niet snel genoeg kon verbergen. Ik hoorde de piepende remmen van de bus en kon niets anders doen dan op een gloeiende steen neerzakken. De chauffeur stond even later naast me.
“Stomme dingen gedaan hè,” zei hij, “kom op, dan breng ik je naar huis.”
Bij het woord “huis” keek ik dankbaar op. Half tegen hem aanleunend strompelde ik mee naar de bus. Een twintigtal verbaasde vakantiegangers kwam op ons toerennen, maar de chauffeur gebaarde dat hun hulp niet nodig was. Ik werd op een van de eerste banken gelegd en de chauffeur gaf me een uitgebreide maaltijd van brood, kaas, vruchten en vooral veel water.
“Niet verder vertellen hè,” zei hij met een knipoog.
Ik knikte en viel in slaap. Toen ik wakker werd, stonden we op het plein.
“Nu moet je ervandoor,” zei hij, “hier, eet nog wat en dan...”
“Neem je me niet mee?” stamelde ik.
“Dan word ik ontslagen,” zei hij, “zo simpel is dat.”
“Maar dan werk je samen met die sadisten!”
“Oh, vertel mij niets: je hebt er zelf voor gekozen. Je houdt van het avontuur, zo zijn ze allemaal hier. En nu eruit, ik kan er verder ook niets aan doen.”
Ik rende de hitte weer in en plofte neer in de eerste de beste schaduw. Alles wat de chauffeur me had gegeven, at ik op. Toen sliep ik weer. 's Avonds werd ik wakker van de langs me heen lopende vakantiegangers. Ik zocht mijn vroegere huis op en keek door het enige stoffige raampje. Ik trok de aandacht van de vrouw door op de ruit te tikken en ze kwam naar buiten. Ze had haar wenkbrauwen gefronst.
“Waar ben je geweest,” zei ze en schudde spijtig haar hoofd, “hier is geen plaats voor liefde, het leidt enkel tot ziekte. Je moest jezelf eens zien, uitgemergeld ben je.”
“Ik ben drie dagen weg geweest, ben uitgeput en heb nog negen dagen te gaan. Ik weet dat ik eigenlijk te veel vraag, maar ik zie geen andere oplossing: kun je helpen?”
Ze dacht lang na, streek over haar armen, die onder de kleine wondjes zaten.
“Goed,” zei ze, “ik moet met de anderen praten. Morgen blijf je nog hier buiten liggen en zal ik je soep brengen. Overmorgen moet je weer aan het werk...”
“Aan het werk,” schreeuwde ik.
“Je moet geld verdienen, we kunnen je niet de rest van je vakantie onderhouden. Maar wees niet bang: ze geven iedereen altijd een tweede kans.”
“Maar ik kan nauwelijks lopen.”
“Dat geeft niets, als je maar achter een machine kunt staan. En ga nu slapen. Vierentwintig uur rust doet wonderen.”
Inderdaad werd ik weer aangenomen door hetzelfde misselijke chefje. Ik werd naast een grote ketel gezet waar enkele vloeistoffen die uit buizen stroomden zich mengden. Het mengproces moest met een draaiende spaan in beweging worden gehouden. Daarvoor liep ik rondjes om de kom, achter de balk aan als een paard in een tredmolen.
“Ik heb gehoord dat je goed kunt lopen,” zei het chefje, “hier ben je op je plaats.”
Nauwelijks wist ik het einde van de dag werkend te halen. Tweemaal gleed ik uit en bezeerde mijn linkerknie. Tot overmaat van ramp moest ik net menstrueren en klopte de mengmachine als een buiten de oevers getreden hoofdpijn. Gelukkig werd ik wel weer opgenomen in een groepje. Ditmaal kreeg ik een andere sleutel, dus de vrouw heb ik niet meer gezien, behalve op straat waar we elkaar bemoedigend toeknikten. In het nieuwe huis was meer voedsel dan in mijn eerste. Twee mannen bleken te stelen of op andere wijze aan het extra eten te komen, maar ik was te blij met de grotere portie die de honger bijna wegnam om lastige vragen niet met het voedsel in te slikken. Mijn mengwerk was minder vermoeiend dan het vullen van kratjes. Ik ontdekte dat ik na een aanloop op de balk kon hangen zonder dat het roerproces, voor enige tijd althans, werd gestopt. Slechts eenmaal werd ik bij dit hangen betrapt en kwam ik er met een zweepslag op mijn billen vanaf. Op een muur boven mijn bed kraste ik streepjes die visualiseerden hoeveel dagen ik had gehad en hoeveel ik nog moest. Ik wist me door de vakantie heen te slaan, maar ik vraag mij af of ik twee maanden zou hebben overleefd.’
‘Dat is een vraag,’ zei Melchert-Achillus, en drukte zijn lippen een beetje op elkaar, ‘die niet in mijn pakket zit. Wil je die echt beantwoord hebben, Josine, of wil je alleen zoiets als genoegdoening?’
‘Ik wil tot de uiterste vragen gaan,’ zei Jo-