Snoek
Bert van Weenen
Vissen heb ik van mijn vader geleerd. Vanaf mijn vijfde zo ongeveer kreeg ik voor mijn verjaardag allerlei visspullen: dobbers, loodjes, haakjes, vislijn in verschillende diktes en op 't laatst zelfs een heuse viskoffer om die hele verzameling in op te bergen. De hengels die ik kreeg, waren vaste hengels, eerst van bamboe, later een uitschuifbare van glasfiber. Mijn vader zelf had naast een grote glasfiberhengel die ik nauwelijks kon opbeuren twee werphengels om mee te snoeken, iets waarvoor ik nog te klein was in die tijd. Ik had mijn vader er wel eens een zien vangen. Vol trots stond hij ermee in zijn handen, maar ik had niet eens durven kijken, bang dat het glimmende monster dat hij voor mij ophield, later wraak zou nemen. Maar helemaal kunnen voorkomen had ik dat niet: in mijn dromen dook hij steeds weer op, met zijn happende bek vol messcherpe tandjes.
Meestal gingen we in het riviertje de Linge vissen, in Acquoy, waar mijn opa en oma een huisje hadden met grond ter weerszijden van de dijk. Binnendijks lag de wiel en buitendijks een boomgaard die meteen aan de Linge grensde. Op de steiger bij de wiel was slechts plaats voor één persoon, zodat we als ik met mijn vader ging vissen, meestal de Linge opzochten. Via een steil stenen trapje de dijk af, langs het kasje van mijn opa en dan de boomgaard door naar het water dat vredig en idyllisch op ons lag te wachten. Eén voor één installeerden we de hengels en als die netjes op een rij langs de waterkant lagen, gingen we in het gras liggen kijken naar onze dobbers. Het geruis van de bomen, de glinsteringen op het water, de rust - een ander paradijs dan dat kon ik me op zo'n moment niet wensen.
In de nacht ervoor hadden we altijd eerst wormen gezocht. Bij het licht van een oude zaklamp kropen mijn vader en ik dan naast elkaar over het grasveldje naast ons huis. De wormen lagen te slapen, met hun kop boven de grond. Als je snel genoeg was, kon je ze pakken en in één ruk uit hun gangetje trekken. Was je te traag, dan schoot de worm weg voor je 'm goed beet had. Of je trok 'm doormidden omdat hij zich zo schrap zette in de grond dat je 'm niet meer loskreeg. Echt slag kreeg ik er niet van. Van lieverlee raakte het blikje vol met de wriemelende wormen die mijn vader gevangen had en de zielige stukjes die ik er maar bij gooide, ook al had je er voor het vissen weinig aan.
De rolverdeling hing af van de soort vis die mijn vader wilde vangen. Als dat geen snoek was, gingen we ieder onze eigen gang en kon ik naar believen met brood of met pieren gaan vissen. Meestal ving ik dan voorns en een enkele keer een zeelt of een paling. Mijn vader legde zich in zulke gevallen meestal toe op palingen, wat doorgaans een aardige vangst opleverde. Aan 't eind van een dag vissen, waarmee we 's ochtends al begonnen waren vóór 't licht werd, zat zijn emmer vol met van die glibberige, slangachtige beesten. Tien palingen in een emmer is een griezelig gezicht. Ze glijden zo door elkaar heen dat het één groot beest lijkt te zijn met tientallen armen, een soort rivierinktvis die je zou kunnen wurgen als je te dicht in zijn buurt kwam. Ik voelde me niet erg prettig als ik van mijn vader zijn emmer moest dragen. Elk moment kon het beest via mijn arm omhoog kruipen en toeslaan. De tevredenheid die ik voelde als de moten paling dampend op mijn bord lagen, had dan ook met meer te maken dan alleen met lekker eten. Ik was blij dat ze dood waren.
Bij snoeken waren de rollen iets anders verdeeld. Ik moest zoveel mogelijk snoekvisjes zien te vangen, die mijn vader vervolgens aan zijn werphengel deed als aas. Een snoekvisje bleef op z'n hoogst een kwartiertje rondzwemmen. Als het niet genoeg leven meer vertoonde, werd het van de haak gehaald en voor dood teruggegooid in het water. Ik moest zorgen dat mijn emmer vol bleef. De visjes die ik ving, meestal kleine voorntjes, waren zo broos als glas. Als je ze iets te hard beetpakte, legden ze meteen al 't loodje, nog voor mijn vader ze kon gebruiken als snoekaas. Dan kwamen ze na een minuut bovendrijven in de emmer, op sterven na dood, en had je er niets meer aan.
Op een keer was mijn vader even naar een oom die in de buurt woonde voor een praatje. Ik bleef snoekvisjes vangen, maar na verloop van tijd raakte de emmer vol. Mijn vader had zijn werphengel ingehaald en op de kant gelegd. Misschien kon ik maar 't beste zelf eens een visje aan de haak doen en alvast met snoeken beginnen voor mijn va-