Hollands Maandblad. Jaargang 1993 (542-553)
(1993)– [tijdschrift] Hollands Maandblad– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 20]
| |
De verbeelding aan de macht
| |
[pagina 21]
| |
het Elysée en was een halve dag onvindbaar, wat tot wilde geruchten aanleiding gaf. Achteraf bleek dat hij generaal Massu, commandant van de Franse troepen in Duitsland, had opgezocht. De volgende dag keerde hij naar Parijs terug en hield nog diezelfde middag een forse toespraak voor de radio, die de tegenstanders van de opstand in beweging bracht, waarna het tij voor de studenten en de stakende arbeiders begon te keren. De onrust duurde overigens nog een paar weken voort, met een massale confrontatie bij een Renault-fabriek op 10 juni en een zware, laatste barricadenacht op 11 juni. Pas in het midden van de maand werden de Sorbonne en het Odéon-theater weer door de autoriteiten overgenomen en kwam er een einde aan de laatste stakingen. Onder druk van Pompidou had De Gaulle op 30 mei ook het parlement ontbonden en nieuwe verkiezingen uitgeschreven. Deze werden eind juni gehouden en leverden een grote overwinning op voor de gaullistische partij, de rpr. Het prestige van De Gaulle zelf leek echter wel degelijk te zijn aangetast. Toen zijn referendum in aangepaste vorm in mei 1969 alsnog werd gehouden, kreeg De Gaulle geen meerderheid en trad hij ogenblikkelijk af. De betogingen, demonstraties, bezettingen, barricades en gevechten hadden duizenden gewonden opgeleverd. Er waren ook doden gevallen, in Parijs en elders in het land: naar men zegt enkele demonstranten, een scholier, twee arbeiders en een politiefunctionaris. Veel aandacht in die bewogen meimaand trokken de muurteksten en de vlugschriften. Onder de muurteksten kreeg ‘L'imagination au pouvoir’ veruit de meeste publiciteit, met de variant ‘L'imagination prend le pouvoir’. Verwante teksten waren ‘De droom is werkelijkheid’, ‘Ik neem mijn verlangens voor de werkelijkheid’, en ‘Onder de straatstenen ligt het strand’. Er waren ook uiterst harde teksten zoals ‘Als je vader gaullist is, moet je wees worden’. Wat de vlugschriften betreft: in 1971 had de Bibliothèque Nationale er meer dan 20 000 verzameld. Het is een aardige illustratie van de snelheid waarmee drukwerk tegenwoordig in het bewaarcircuit terechtkomt. Haast even talrijk waren, denk ik, de commentaren in kranten, tijdschriften en boeken. In De verbeelding aan de macht gaf Leopold de Buch al commentaar op de eerste Franse commentaren in boekvorm. Adrien Dansette wijdde zijn laatste hoofdstuk aan een poging de balans van de gebeurtenissen op te maken. Een van de meest ambitieuze plaatsbepalingen is La pensée 1968, een polemische studie van het filosofische klimaat in wat hier ‘de jaren '68’ wordt genoemd, met Foucault, Derrida, Bourdieu en Lacan in de rollen van kroongetuige en hoofdverdachte.Ga naar eind3. Merkwaardig genoeg spelen de verbeelding en de verbeeldingsleus in dat boek geen rol van belang. Van mijn kant wil ik het alleen daarover nog hebben.Ga naar eind4. | |
2De leus ‘De verbeelding aan de macht’, hoe verrassend ook, kwam natuurlijk ergens vandaan. Wat waren de achtergronden ervan? Men verwijst vaak naar Herbert Marcuse. Zijn boek Eros and civilization was in 1963 in Franse vertaling verschenen. Franse edities van het bekendere One-dimensional man en van zijn andere boeken verschenen echter pas na het uitbreken van de opstand, in 1968 en 1969. Toch is het duidelijk dat men het een en ander van hem had overgenomen, waaronder zijn ideeën over de hedendaagse consumptiemaatschappij: haar totalitaire karakter, haar conformisme en haar repressieve tolerantie. De Berlijnse studentenbeweging, die wél sterk onder Marcuses invloed stond, kan als schakel hebben gediend. Dichter in de buurt van de verbeeldingsleuze kwamen trouwens zijn pleidooien voor seksuele bevrijding, voor genot en spel. En zeker kan er ook inspiratie zijn uitgegaan van zijn aan Ernst Bloch ontleende stelling ‘Wat is, kan niet waar zijn’. De strekking daarvan was dat ‘waar’, in de ware zin des woords, alleen de ware werkelijkheid is; en de ware werkelijkheid is de ongerepte werkelijkheid, waarin de mensen en de dingen nog aan hun ware aard beantwoorden. De bestaande werkelijkheid is altijd anders.Ga naar eind5. Tegenwoordig is het volgens Marcuse echter nog erger dan vroeger, en het allerergste is dat de moderne westerse mens dit vergeten is. Dat vergeten van de eigenlijke waarde en betekenis zou ten grondslag liggen aan het proces van de Verdinglichung, aan de technologie en de allesbeheersende consumptiebehoefte. Tegen dat vergeten brengt Marcuse, mogelijk ook hierin door Ernst Bloch geïnspireerd en in elk geval door Heidegger en Adorno, de herinnering in stelling. Hij vond dat de mensen zich, met behulp van de geschiedenis, zouden moeten herinneren hoe de cultuur vroeger nog kon functioneren en welke mogelijkheden er toen nog in de wereld bestonden. Bij al zijn revolutionaire retoriek en bij al zijn besef van vroegere ellende leek Marcuse ervan overtuigd dat de we- | |
[pagina 22]
| |
reld in wezenlijke opzichten vroeger beter was: opener, met meer ruimte voor afwijkende gedachten en oppositie, met een vrijerekunst - en heel ver weg een toestand van prehistorische gelukzaligheid.Ga naar eind6. Zodoende kon alleen het verleden de bakens voor een gelukkiger toekomst leveren. De herinnering is zijn eerste prioriteit, niet de verbeelding. Als hij in het slothoofdstuk van Onedimensional man met enige nadruk over de verbeelding komt te spreken, is het voornamelijk om te betogen hoe gecorrumpeerd zij is, en hoezeer de moderne mens de slaaf is geworden van een noodlottig soort van beelden, die hem obsederen. De romantische ruimte van de verbeelding is vernietigd, de verbeelding moet zich nu in technologische termen bewijzen, en zij is niet immuun gebleken voor de Verdinglichung. Pas in gezuiverde vorm kan zij de grondslag zijn voor een heroriëntatie van het produktie-apparaat op een vreedzaam bestaan en een leven zonder angst. Alles wijst erop dat de verbeelding zonder het kompas van de herinnering volgens Marcuse vrijblijvend, stuurloos of erger is. Een ondubbelzinnig marcusiaanse leuze zou geweest zijn: ‘La mémoire au pouvoir’; het had nog gerijmd ook. In de ogen van Marcuse was het misschien erg genoeg dat de studenten niet op dat idee gekomen waren: een bewijs ook van hun verblindheid, hun vatbaarheid voor schijnoplossingen, hun ééndimensionaliteit? Men verwijst ook wel naar de socioloog en historicus Henri Lefebvre, hoogleraar aan de faculteit van Nanterre. Hij gold als een frivole geleerde, die graag (ondanks zijn marxisme) op een romantische manier met revolutionaire gedachten coquetteerde. In een boek over de Parijse Commune van 1871 (in 1965 verschenen) beschreef hij die opstand (die na een paar maanden in een vreselijk bloedbad werd onderdrukt) als ‘l'ouverture illimitée vers l'avenir et le possible, sans égards aux obstacles et aux impossibilités qui peuvent barrer la route’. De Commune was volgens hem een groot feest, het grootste feest van de moderne tijd.Ga naar eind7. Aannemende dat hij in deze geest ook college gaf, kan men zich gemakkelijk voorstellen dat hij het pad voor het idee van de verbeelding aan de macht heeft geëffend. Ik heb echter niet gezien dat hij de verbeelding met zoveel woorden heeft verheerlijkt. Om dichter bij letterlijke prototypes te komen, wil ik eerst iets verder in de tijd teruggaan. In de geschiedenis van het verbeeldingsbegrip was de verbeelding vaak gezien als schakel tussen de zintuigen en het verstand. Aristoteles had het, in zijn verhandeling Over de ziel, zo voorgesteld, en velen hadden hem hierin gevolgd. Vaak lag daarbij een accent op de reproduktieve verbeeldingskracht: het ontvangen, bewaren en weer oproepen van voorstellingen, ter wille van de herinnering of in dienst van het verstand. De produktieve of creatieve verbeeldingskracht werd dan veronachtzaamd of zelfs gewantrouwd vanwege de ontsporingen die kunnen optreden. Bij tijd en wijle echter werd de verbeelding uit deze omklemming en dienstbaarheid bevrijd en op grond van haar scheppingskracht gezien als het hoogste psychische vermogen, zelfs als het hoogste kenvermogen. Voor zover zij nog schakel is, is zij dan de onbeperkte alverzoener van bovenaf: de ophefster van tegenstellingen als die tussen waarneming en verstand, natuur en geest, object en subject, het eindige en het oneindige.Ga naar eind8. In de 16de eeuw verkondigden Paracelsus en Giordano Bruno zulke ideeën. De hoogtijdagen waren toch het einde van de 18de en het begin van de 19de eeuw. De dichter William Blake schreef toen over de goddelijke en eeuwige wereld van de verbeelding. Dankzij de verbeelding bestaat, volgens hem, God in ons en wij in hem. Jezus is het persoon geworden symbool van de verbeeldingskracht.Ga naar eind9. De filosoof Fichte verdedigde omstreeks 1795 de stelling dat door de verbeeldingskracht van het absolute Ik de gehele wereld tot stand komt. Letterlijk: ‘[...]dass alle Realität bloss durch die Einbildungskraft hervorgebracht werde.’ Iets later beweerde Novalis dat alle innerlijke en uiterlijke vermogens en krachten uit de produktieve verbeelding afgeleid moeten worden. Het grootste goed bestaat volgens hem in de verbeeldingskracht. Omstreeks diezelfde tijd identificeerde Schelling de verbeeldingskracht van de kunstenaar met de scheppingskracht in de natuur. Evenals Fichte zag ook Schelling de verbeelding als de oppermachtige verzoener. Het woord Einbildungskraft werd door hem als Ineins-bildung opgevat. In Engeland nam Coleridge veel van deze dingen over. Ook Wordsworth en Keats gaven hoog op van de waarde der verbeeldingskracht, maar koesterden toch, lijkt het, enige reserves. Bij Shelley daarentegen was de verbeelding ondubbelzinnig het hoogste en zelfs goddelijke principe in de menselijke geest en tevens de grondslag van de moraal. Als dragers van die verbeeldingskracht zijn de dichters volgens hem ‘the unacknowledged legislators of the world’.Ga naar eind10. In Frankrijk bereikte de verheerlijking van de verbeelding pas haar hoogtepunt in 1859, in Baudelaires essay Salon de 1859. Dat gebeurt dan wel in bewoordingen die | |
[pagina 23]
| |
vrijwel letterlijk de leus van de verbeelding aan de macht behelzen. Zij zijn vooral te vinden in de paragrafen 3 en 4, respectievelijk ‘La Reine des Facultés’ en ‘Le Gouvernement de l'Imagination’ geheten. De verbeelding beheerst volgens Baudelaire alle andere geestelijke vermogens, zij analyseert en synthetiseert, zij herschept en schept. Ja, vooral schept zij, en omdat zij de wereld heeft geschapen is het billijk dat zij haar regeert. Hij zegt het zo: ‘Comme elle a créé le monde (on peut bien dire cela, je crois, même dans un sens religieux), il est juste qu'elle le gouverne.’ Als Baudelaire zelf deze gedachte parafraseert, blijkt ondubbelzinnig dat hij niet slechts bedoelt dat de heerschappij van de verbeelding er dient te zijn, maar ook dat zij bestaat, in die zin dat het succes van alle activiteiten op de verbeeldingskracht berust.Ga naar eind11. Waarschijnlijk zinspeelde Baudelaire op wat een andere beroemde Fransman twee eeuwen eerder had gezegd toen deze vaststelde dat de verbeelding de wereld regeerde maar dit zeer betreurenswaardig vond. Dat was Pascal. Hij noemde, in zijn Pensées, de verbeelding ‘dat bedrieglijke deel van de mens, die meesteres van misvatting en onwaarheid, en des te misleidender omdat zij het niet altijd is; want zij zou een onfeilbare maatstaf voor de waarheid zijn als zij een onfeilbare maatstaf voor de leugen was’. Maar in plaats van de verbeelding te wantrouwen, aldus Pascal, laten de mensen de verbeelding de wereld regeren. Pascal wees vooral op de kwalijke gevolgen voor moraal en godsdienst, en op de verbeelding in de vorm van inbeelding. Mensen menen, volgens hem, al bekeerd te zijn als zij erover denken zich te bekeren. De verbeelding is een teken van de ‘Misère de l'homme sans Dieu’, terwijl zij bij anderen juist een teken van het goddelijke in de mens is, zo niet het goddelijke zelf.Ga naar eind12. Ongetwijfeld stonden de studenten van 1968 meer in de traditie van Baudelaire dan in die van Pascal. Zijn ideeën moeten ook vaak gereproduceerd zijn, geciteerd en onderwezen zelfs. De leus ‘De verbeelding aan de macht’ lag daar voor het oprapen. Nog meer voor het oprapen lag zij in een boek dat aan de vooravond van de mei-opstand, in 1967, verscheen. Het is een boek over de filosoof Gaston Bachelard. Bachelard zelf, die hoogleraar aan de Sorbonne was geweest (hij is in 1962 gestorven), had een reeks van boeken geschreven waarin hij hoog opgaf van de betekenis van de verbeelding. Zij zou ons van de werkelijkheid bevrijden, in gunstige zin. Bachelard was sterk door de romantiek beïnvloed (vooral door Novalis) en zijn boeken over de poëtische verbeeldingskracht behoren tot de traditie van het romantische verbeeldingsbegrip. Het betrokken boek draagt de titel De l'imagination dans l'oeuvre de Gaston Bachelard en de auteur was François Pire. Op blz. 133 recapituleert hij ‘que la révolution qui porte, si l'on peut dire, l'imagination au pouvoir est une révolution sans cesse recommencée, comme si l'imaginaire était un territoire perpétuellement menacé aux frontières par les incursions du souvenir ou de la perception.’ Hier ontmoeten we dus tegelijk het idee van de permanente revolutie. Het is waar dat het bij Pire niet om een politieke revolutie gaat maar om een revolutie in de menselijke geest, een strijd tegen (en voor) mentale autoriteiten en hiërarchieën. Zelfs zo'n revolutie zou op den duur echter ook politieke gevolgen hebben, en vooral: een leus kan aanslaan ook al licht men hem uit zijn eerdere samenhang. Misschien is dat zelfs de regel. Zo komt men tot een aardige speculatie: een student leest het pas verschenen boek van François Pire, ziet op blz. 133 de zin over de verbeelding aan de macht, en het idee van de historische muurtekst is geboren. Je kunt het ook anders interpreteren: men leest het eerste het beste boek over de verbeelding dat in de jaren zestig verscheen, en de verbeelding-aan-de-macht staat erin! Was het misschien op nog veel meer plaatsen te vinden? Een van die andere mogelijke vindplaatsen wil ik nog bespreken. Dat is het surrealisme, een stroming die trouwens ook Bachelard heeft beïnvloed. Het surrealisme behoorde tot de erkende inspiratiebronnen van de Franse studentenopstand, voornamelijk dankzij de reeds even genoemde situationisten. Het situationisme was een anarchistische beweging met een in 1957 opgerichte Internationale. Die was rechtstreeks voortgekomen uit een drietal groeperingen, namelijk L'Internationale Lettriste, de Mouvement International pour un Bauhaus Imaginiste en het in Londen zetelende Psycho-geografisch Comité; en meer indirect uit zulke artistieke vernieuwingsbewegingen als de Experimentele Groep en Cobra. Men kan het proces volgen in het fors uitgevoerde boekwerk Documents relatifs à la fondation de l'Internationale Situationniste, waarin talrijke manifesten, artikelen, gedichten en schilderijen vanaf 1948 worden gereproduceerd en hele afleveringen van tijdschriften (waaronder Reflex, het orgaan van de Experimentele Groep in Holland) figureren. Prominente Nederlandse kunstenaars in dit boek zijn Constant (Nieuwenhuis), Corneille, Jan Elburg, Gerrit Kouwenaar en Lucebert. | |
[pagina 24]
| |
Ook deze Nederlanders wisten wat goed was voor de wereld, want we lezen bijvoorbeeld op de internationale conferentie van het documentatiecentrum voor avant-gardekunst in 1948 in Parijs dat de Nederlandse Experimentele Groep ‘niet heeft nagelaten haar waarschuwende stem te laten horen tegen de formalistische neigingen die de naoorlogse avant-garde bedreigen’.Ga naar eind13. Uit de verklaringen van sommige deelnemende groepen en personen blijkt een sterk verzet tegen het surrealisme. Men beschouwt het dan, evenals de gehele westerse cultuur trouwens, als een uiting van het idealisme en (dus) als te conformistisch of zelfs intellectualistisch. Maar dit verzet is kennelijk een verzet uit verwantschap, ondernomen om duidelijkheid te scheppen en aan te geven waar de wegen uiteengaan. Bovendien worden soms alleen de epigonen van het surrealisme bestreden, terwijl bepaalde takken van het surrealisme (zoals de groep van het revolutionaire surrealisme in België) in de hier weergegeven stroming opgaan. Vanaf ongeveer 1952 nam Guy-Ernest Debord als ideoloog en theoreticus meer en meer het heft in handen en in 1957 schreef hij het Rapport sur la construction des situations et sur les conditions de l'organisation et de l'action de la tendance situationniste internationale, dat rechtstreeks tot de fusie van de betrokken groeperingen en daarmee tot de oprichting van de situationistische Internationale zal leiden. Dit rapport bepleit een algehele maatschappijherziening, te verwerkelijken ‘par tous les moyens, même artistiques’. Als centraal idee proclameert het de vorming van situaties (‘construction des situations’) en de omzetting ervan in een passionele hoedanigheid van hoog gehalte (‘une qualité passionnelle supérieure’). De beoogde situaties zijn gekenmerkt door hun collectieve ambiance en staan in het teken van wat Debord een ‘unitair urbanisme’ noemt, omschreven als een ‘dynamisch samengaan van alle vaardigheden’. ‘Ce qui change notre manière de voir les rues est plus important que ce qui change notre manière de voir la peinture.’ Het spel speelt daarbij op een nieuwe manier (niet competitief en niet afgezonderd van het gewone leven) een vooraanstaande rol. Sterker, het spel moet aan de ‘macht’ komen: spelen, in situationistische zin, lijkt niet verschillend van een morele keuze, te weten de keuze om het toekomstige rijk van de vrijheid en het spel te verzekeren (‘pour assurer le règne futur de la liberté et du jeu’).Ga naar eind14. Het is niet moeilijk van hieruit enige verbindingen met de mei-opstand te zien. Trouwens, het situationisme was in de jaren zestig (misschien vooral vanwege de enquêtes die het Psycho-geografisch Comité organiseerde) in de problemen van jongeren verwikkeld geraakt, getuige enkele publikaties, waaronder De la misère en milieu étudiant (1967). De grand dictionnaire encyclopédique Larousse vermeldt ten overvloede dat de situationisten lering hadden getrokken uit de taal der surrealisten, ‘avec un gout prononcé pour les formules choc qui feront fureur dans le mouvement étudiant de mai 1968’.Ga naar eind15. Of ‘de verbeelding aan de macht’ daar een van was, weet ik niet. Het wordt wel gezegd en het zou goed kunnen. Het streven naar het rijk van het spel gaat immers in dezelfde richting. Bovendien, de surrealisten vereerden van oudsher de verbeelding en de droom. In de eerste alinea van het eerste manifest van het surrealisme (1924) noemde André Breton de mens ‘ce rêveur définitif’, en hoewel hij niet propageerde dat de verbeelding moest heersen, schreef hij wel dat haar onderwerping noodlottige gevolgen zou hebben. En hij voegde eraan toe: ‘La seule imagination me rend compte de ce qui peut être, et c'est assez pour lever un peu le terrible interdit.’ De verbeelding vertegenwoordigde voor hem en zijn geestverwanten de onbegrensde vrijheid en zoiets als de permanente revolte ten opzichte van de sociale normen en de sociale realiteit. Freud, Marx en zelfs de Sovjet-Unie werden te hulp geroepen in deze niet-aflatende strijd tegen wat de vrijheid beknelt.Ga naar eind16. De leus ‘De droom is werkelijkheid’ kwam dan ook naar alle waarschijnlijkheid uit de kring der situationisten. Zij worden ook verantwoordelijk gehouden voor een van de meer moordlustige leuzen: ‘De mensheid zal pas gelukkig zijn als de laatste bureaucraat is opgehangen aan de darmen van de laatste kapitalist.’ Ook de surrealisten schrokken, althans op papier, niet voor moorden terug. Het is bijvoorbeeld te zien in Bretons tweede manifest (1929), waar het heet dat de meest elementaire surrealistische daad erin bestaat met een revolver in de hand de straat op te gaan en in het wilde weg op de menigte te schieten. Albert Camus heeft in L'homme révolté deze kant van het surrealisme becommentarieerd en aan de kaak gesteld.Ga naar eind17. Zoveel is zeker: het surrealisme had, al dan niet via het situationisme, ook de bron kunnen zijn van de beroemde verbeeldingsleuze. Het ondersteunde op zijn minst het uitbundige, uitgelaten en uitdagende karakter van de opstand. Het ‘historische’ surrealisme liep weliswaar op zijn eind en werd | |
[pagina 25]
| |
nog geen anderhalf jaar later, in oktober 1969, in het manifest ‘Le Quatrième Chant’ (gepubliceerd in Le Monde) door Bretons opvolger Jean Schuster officieel ontbonden verklaard. Maar Schuster sprak bij die gelegenheid nog van het ‘grote collectieve feest’, dat in 1967 in Havana begon en zich in de Praagse lente voortzette, ‘pour connaître son paroxysme, quinze jours plus tard, dans les rues de Paris’. Ditzelfde feest liet volgens hem zien ‘qu'une exigence supérieure de l'esprit, l'exigence poétique, conditionne désormais la réalite politique’.Ga naar eind18. Zo beschouwd is het niet te verwonderen dat minstens één met het surrealisme verbonden schilder, Joan Miró, een schilderij met de titel Mei 1968 gemaakt heeft. Miró had al deelgenomen aan de eerste surrealistische schilderijententoonstelling in 1925 en hij was ooit door Breton ‘de meest surrealistische van ons allen’ genoemd. Ondanks zijn latere verwijdering van het surrealisme bleef hij ermee verwant, en hij was, krijgt men de indruk, persona grata bij de groeperingen die in het situationisme zijn opgegaan. Het schilderij Mei 1968 maakte hij in 1973, bij het eerste lustrum dus; hij was toen tachtig jaar. Het is te zien in de Fundatió Joan Miró in Barcelona. Het is uitgevoerd in grote vlekken, krullen en strepen in vooral zwart (met de ook elders voorkomende zwarte handjes), rood, geel, groen en blauw, op een lichte ondergrond. Een uitlegger, Walter Erben, zegt er dit van: ‘Das Bild wirkt wie ein Nachruf auf die Studentenunruhen im Mai 1968 in Paris. [...] Der zerplatzte schwarze Fleck entspricht dem Platzen der Farbbeutel, aber auch dem explosionsartigen Freisetzen von Energie und Phantasie. Das Feuerwerk der Farben feiert die Kraft der kunstlerischen Einbildung, die allein die Freiheit des Geistes ausleben kann.’Ga naar eind19. | |
3De leus van de verbeelding aan de macht had dus veel bronnen en was als het ware overgedetermineerd. Desondanks was hij verrassend en dat verklaart voor een deel de indruk die hij maakte. Maar lang niet alles wat verrassend is, beklijft. Blijkbaar beantwoordde de leus aan latente gevoelens en behoeften. Ook dat wordt deels door de intensieve voorgeschiedenis verklaard, waarvan wij immers op een of andere manier iets met ons meedragen. Er moet echter veel meer geweest zijn. Behalve op die culturele voedingsbodem zal het effect ook berust hebben op psychische gesteldheden van andere aard. Het idee van de verbeelding aan de macht appelleerde aan diepgewortelde bevrijdingsfantasieën en anarchistische wensdromen. Omdat het gemakkelijk was om voor de verbeelding vooral de eigen verbeelding in te ruilen, werd bovendien het machtsgevoel gestreeld. Psychoanalytici zullen hier wel iets over te melden hebben. De vraag naar de beoordeling van de leus is daarmee nog open. Wat moeten we ervan denken, wat is hij waard? Om te beginnen: Pascal had in veel opzichten gelijk. De verbeelding is in hoge mate aan de macht, op een niet zo prettige manier. Voor het ene moment en het ene land geldt het meer dan voor het andere, maar de balans is niet gunstig. Op zijn manier constateerde Marcuse het ook, voor de huidige tijd, toen hij schreef: ‘Setting the pace and style of politics, the power of imagination far exceeds Alice in Wonderland in the manipulation of words, turning sense into nonsense and nonsense into sense.’Ga naar eind20. In de geest van Erasmus zou er een Lof der verbeelding kunnen worden geschreven, waarin met dit alles de draak zou worden gestoken. Er is daarnaast ook reden voor oprechte lof. De verbeelding doet veel goeds en noodzakelijks. Het dagelijks leven zonder dat iemand ooit iets leuks doet of zegt, zou vreselijk zijn. De cultuur zou zonder de verbeelding op zijn minst verschrompelen. En dat betreft niet alleen de kunst (dat spreekt al helemaal vanzelf), maar evenzeer de wetenschap. De verbeelding, zelfs de fantasie, het verzinnen en bedenken van iets, speelt hier (misschien anders dan elders, maar toch!) een enorme rol. Volgens een nu langzamerhand al te traditioneel geworden beeld mag de wetenschapper zich bij het bedenken van hypothesen en theorieën van allerlei verbeelden, maar is dat bij het toetsen van die verzinsels niet meer geoorloofd. Maar hoeveel verbeeldingskracht is er vaak niet nodig om een testsituatie te bedenken, om een testapparaat te maken, om het nodige toetsingsmateriaal te verzamelen en te bewerken? Hoezeer juist de prominente wetenschappelijke onderzoekers door de verbeelding worden aangedreven, bleek onlangs weer uit de tv-serie Een schitterend ongeluk. Men speculeerde naar hartelust, en hoe zich dat nu ook precies tot hun wetenschap verhield, er was geen twijfel aan dat het een hoogst belangrijke motor was voor hun drang om iets te willen weten en uit te zoeken. Dat is de positieve keerzijde. Maar de verbeelding alléén aan de macht, hetzij in de menselijke geest, of in het dagelijks leven, of in de cultuur, of in de politiek, is een onding. Niet omdat er iets anders aan de macht moet | |
[pagina 26]
| |
zijn maar omdat er op die manier níets aan de macht moet zijn. Ook het verstand niet, of het gevoel, of de wil, of de herinnering, of de zintuigen, of het eigenbelang, of zelfs de solidariteit. Een evenwicht is het enige dat men zich wensen kan. Liefst een schitterend evenwicht, en anders maar wat minder. Als er maar een rem is op de machtsuitoefening van elk van onze vermogens. Met zo'n evenwicht is er nog variatie genoeg. De verbeelding zou hoe dan ook een sleutelpositie moeten innemen (één sleutelpositie...) als bron van levendigheid, voorstellingen, ideeën en creativiteit - van zin en onzin. |
|