Nee, zeiden de slavofielen - romantici die Kant en Schelling lazen - dan moet er net zolang worden gegraven in de eigen geschiedenis tot de kern ervan bloot komt. Ze stuitten ten slotte op de mir, de oervorm van de Russische plattelandsgemeenschap. Moskou was dan wel geen mir, maar het wat dorpse karakter met al die doodlopende steegjes en straatjes kon hen meer bekoren dan de rechte straten van St. Petersburg, produkt van kille westerse abstractie. Ze waren ervan overtuigd dat dat vreemde implantaat op die excentrische plek weer zou worden afgestoten. De toekomst was aan het oude Moskou, dat vanzelfsprekend weer hoofdstad van Rusland moest worden.
De westerlingen zagen in die rechte straten juist het bewijs dat in Rusland de rede het kon winnen van de chaos. St. Petersburg was volgens de criticus V. Belinski alleen te vergelijken met de Amerikaanse steden, die eveneens waren bedacht. Het was zelfs nog origineler, want een nieuwe stad in een oud land, dat was zo al een monument.
In die tijd hield het ‘Palmyra van het Noorden’ Moskou al ruim een eeuw in de schaduw. Vooral onder Catharina de Grote was St. Petersburg uitgegroeid tot een oogverblindend ensemble van paleizen, pleinen en prospekt's. Kunst en wetenschap kwamen in korte tijd tot grote bloei, zo zelfs dat het wufte Parijs hevig naar het oosten begon te lonken. En Moskou leek de eigen achterlijkheid alleen maar te bevestigen door een bonte stoet van scheurmakers en sectariërs, die in Peter de Grote de ‘antichrist’ zagen. De Moskouse schrijver A. Soemarokov keek met afgunst naar het beschaafde Petersburgse theaterpubliek: ‘Daar verzamelt men zich oplettend en zwijgend, maar hier kraakt men noten, loeit en schreeuwt. Fatsoen is nog niet in de mode.’
Rond 1825 begon de glans van het nieuwe echter te verbleken, waardoor Moskou vanzelf weer meer in het licht kwam. Het was de tijd van een van de ergste overstromingen van de Neva, van een mislukte officiersopstand in St. Petersburg en de aanvang van het reactionaire bewind van Nicolaas 1 (1825-1855). De slavofielen hadden de wind in de rug en voerden het hoogste woord in de Moskouse salons. Zo zelfs dat het er sommigen van hun opponenten te benauwd werd. ‘Naar Petersburg, naar Petersburg,’ riep Belinski uit, ‘daar ligt mijn verlossing.’
Genuanceerder geesten als A. Herzen zagen echter het heilloze van zo'n polarisatie. Ironisch bezag hij slavofiele heethoofden als de gebroeders Aksakov, die weer met de
móermolka, een folkloristische muts, de
straat op gingen en daar tot groot plezier van de westerlingen voor ‘Perzen’ werden aangezien. Herzen was echter evenmin een groot liefhebber van St. Petersburg. ‘Kon je de bataljons van aan elkaar gelijke, nauw toegeknoopte geklede jassen van de flaneurs van de Nevski Prospekt eens aan een Engelsman laten zien, dan zou die gedacht hebben dat het om een afdeling
policemen ging.’ Hij bepleitte een synthese van het Petersburgse en Moskouse principe. De
mir en de
volost (een vorm van zelfbestuur van meerdere dorpen) zag hij als de hoekstenen van een toekomstige kathedraal, die echter ‘zonder het machtige denken van het Westen’ nooit verder dan de fundamenten zou komen. Gaandeweg verdween echter dit optimisme toen hij zag hoe de verstikkende repressie onder Nicolaas 1 het land veranderde in ‘een systeem zonder motor’, een stilstand op alle fronten.
Het uiterlijk van beide steden geeft de logica aan waarmee Moskou geleidelijk haar oude positie van hoofdstad weer kon innemen. Moskou heeft het Russisch dilemma geleefd, terwijl St. Petersburg toekeek vanaf de zijlijn. Moskou is zo enerverend, prachtig, le-