maar na zijn dood viel zijn rijk in twee koninkrijken uiteen, die zelfs oorlogen tegen elkaar gingen voeren. Het noordelijke rijk heette Israël, het zuidelijke Juda.
Het rijk Israël werd in 722 v.Chr. door de Assyrische koning Sargon 11 veroverd. Vele burgers werden weggevoerd en kwamen nooit meer terug. Er kwamen immigranten voor in de plaats. Jahwe bleef de opperste god, maar door vreemde religies beïnvloed.
Het rijk Juda werd in 597 door de Babylonische koning Nebukadnezar veroverd en in 586 nog eens door deze koning met een leger bezocht omdat het volk recalcitrant was. De tempel te Jeruzalem werd verwoest en duizenden burgers werden als ballingen naar Babylon afgevoerd. Daar leefden ze in betrekkelijke vrijheid en werden ze fanatiek religieus. De meest geletterden zorgden voor de definitieve redactie van de vijf boeken van Mozes, de mozaïsche wet. Allen samen treurden ze voortdurend over Jeruzalem en de tempel.
In 538 stond de Perzische koning Cyrus hun toe naar Palestina terug te keren. Hij wees hun Jeruzalem en een gebied daaromheen als woonplaats aan. Alleen de fanatieksten maakten daarvan gebruik. Ze bouwden de tempel weer op en bonden het volk aan strenge wetten, veel strenger dan Mozes ooit had gekend. Hun gebied werd voortaan Judea genoemd; de bewoners heetten Judeeërs, in het Nederlands ‘joden’. Voor het eerst verschijnt de naam ‘joden’ in de geschiedenis.
Ten tijde van Jezus was de situatie aldus: het noordelijke deel van Palestina heette nu Galilea, het zuidelijke Judea, en tussen beide in lag Samaria, waarvan de bevolking een eigen heiligdom had gesticht op de berg Gerizim, die al in Deuteronomium 11:29 een heilige berg wordt genoemd. De Galileeërs kenden geen ander heiligdom dan de tempel te Jeruzalem. De Judeeërs hadden grote minachting voor de Galileeërs en Samaritanen samen, en noemden hun geloof onzuiver. De Galileeërs op hun beurt beschouwden de Judeeërs als wetsfanatici zonder ziel. De Galileeërs waren progressief, de Judeeërs conservatief. Desondanks trokken vele Galileeërs jaarlijks als pelgrims naar Jeruzalem om Pesach te vieren. Daar werden de offerlammeren in de avondschemering geslacht en te middernacht gegeten, zoals de wet het voorschrijft. Eigenlijk moesten de eigen eerstgeboren zonen worden geofferd, maar Jahwe had bepaald dat zij door lammeren moesten worden ‘gelost’ (Exodus 13:13). Deze sacrale maaltijd leidde tot een bevrijding waarvoor de uittocht uit Egypte het voorbeeld was geweest.
De Galileeërs ervoeren hun jaarlijkse reis naar Judea als het passeren van de nacht. In hun religieuze fantasie symboliseerde Judea de avond, de nacht, de duisternis, de aarde, de dood, de onreinheid en de erotische liefde. Hun eigen land symboliseerde de morgen, de dag, het licht, de hemel, het leven, de reinheid en de geestelijke liefde. De erotische liefde leidde tot zwangerschap en de geboorte van nieuw leven. De geestelijke liefde leidde tot levensbehoud en ethische prediking. Maar als het levensbehoud absoluut wordt, gaat het in verstarring over. In de natuur is alles voortdurend in beweging.
De periodieke tocht naar Judea was een plicht die Jahwe de Galileeërs had opgelegd. Ze moesten telkens opnieuw de nacht passeren om een nieuwe dag of een nieuwe levensperiode te beginnen. Ze ontwaakten als het ware als hun eigen kind.
Dit alles moet bekend zijn, wil men het evangelie kunnen begrijpen. Maar het plaatst de vertalers wel voor een moeilijk oplosbaar probleem. Hoe moet een zin als deze worden vertaald: ‘En daarna trok Jezus rond in Galilea; want hij wilde zich in Judea niet ophouden, omdat de Joden hem trachtten te doden’ (Johannes 7:1)? Voor ons zijn de Galileeërs bij de joden inbegrepen. Jezus was jood; hij was ook besneden. In het spraakgebruik van de evangelisten echter was een man uit Nazareth geen Judeeër. Moet de term ‘joden’ soms consequent door ‘Judeeërs’ worden vervangen?
Het raakpunt van nacht en dag, het moment van de overgang, wordt voorgesteld door de doop, die uit twee componenten bestaat: verdrinking en redding. Het embryo is de verdronkene, Johannes de Doper is de Onderdompelaar, Jezus is de Verheffer. Lucas vertelt dat Johannes zes maanden eerder geboren is dan Jezus (1:26 en 36); ze staan op de jaarcirkel diametraal tegenover elkaar. De kringloop is nu het jaar. Terecht zijn de christenen de geboorten van Johannes en Jezus op de twee zonnewenden gaan vieren, die van Johannes op 24 juni, Sint-Jan, en die van Jezus aanvankelijk op 6 januari, Epifanie (Godsverschijning), later op 25 december, Kerstmis. Epifanie was het feest van de doop van Jezus in de Jordaan, ook van de drie Koningen en van de bruiloft te Kana.
Johannes was Judeeër, want zijn vader was een priester in Jeruzalem en zijn moeder was ‘uit de dochters van Aäron’. Jezus van Nazareth was Galileeër. De moeder van Johannes was een oude, onvruchtbare vrouw, de moeder van Jezus een jonge, vruchtbare maagd. Hun geboorten waren precies even wonderbaarlijk, alleen in tegengestelde rich-