| |
| |
| |
[549/550]
Alaska-dagboek
Geert van der Kolk
Ik kan de motoren horen en ook, zo lijkt het, onze eigen golven die zich even laten zien in het licht van het bovendek en van de patrijspoorten. Het lijkt zelfs alsof ik naar de trillingen van de vloer en de scheepswand kan luisteren. Het is nu ver na middernacht. Het is doodstil aan boord en op zee peilloos donker.
Ik zit alleen in de bar. De bar is al uren dicht, maar ze hebben voor mij het licht aan gelaten. Er is nergens anders een tafel om aan te schrijven. Het restaurant is op slot; de forward lounge ligt vol slapende passagiers. Alle lampen zijn uit.
Eerder op de avond, toen de bar nog open was, heb ik zitten praten met een man uit Arkansas die ook op weg is naar Sitka. Hij bezit een stuk land op Baranof Island. Het is niet zo groot, twee of drie acres aan de kust, vol gegroeid met het regenwoud dat het hele eiland bedekt. Enorme ceders steken er als torens bovenuit. Op het stuk land staat niets praktisch of menselijks, geen huis of hut, zelfs geen tent. De man heeft er ook geen plannen mee. Hij wil er geen droomhuis bouwen voor na zijn pensioen; hij wil het niet opdelen en met winst verkopen; hij wil er zelfs niet gaan jagen of vissen. Hij komt elk jaar uit Arkansas, een lange en erg dure reis, en logeert een week in een hotel in Sitka, enkel en alleen om naar zijn stuk land te kijken. Hij gaat aan de rand staan en kijkt, urenlang, doodalleen.
Hij lijkt me een zeer praktische en nuchtere man, groot en sterk, zwaargebouwd, al tegen de zestig. In Arkansas heeft hij een huis, een gezin en een eigen bedrijf, een keten van discount drugstores. Hij noemde zijn kleine stukje Alaska zijn ‘spiritual home’. Het is een soort heiligdom, een afgodsbeeld waarnaar hij elk jaar een bedevaart maakte. Misschien hoopt hij dat zijn ziel na zijn dood op Baranof Island tot rust zal komen.
We zijn heel vroeg uit Ketchikan vertrokken en toch komen we pas morgen tegen de middag in Sitka aan. We moeten wachten op doodtij voor we door de Sergius Narrows kunnen. Er is anders te veel stroming, zelfs voor een grote veerboot. We hebben tot nu toe alleen aangelegd in Wrangell en Petersburg, twee verweerde en grimmige vissersdorpen die er zelfs in de stralende zon onherbergzaam uitzien.
We zijn langs honderden eilanden gevaren, sommige te klein voor een degelijk stel bomen, andere zo groot als heel Nederland, met sneeuw op de toppen van hun bergen. Ze zijn bijna alle onbewoond. Dit is het domein van de Tlingit, maar de Indianen hebben bijna al hun dorpen al honderd jaar geleden verlaten, op zoek naar werk, geld en de moderne tijd. Hun totempalen, uit grote ceders gekerfd, bleven achter, vielen om en rotten weg.
Bij het kantoortje van de purser op het benedendek hangt een stel oude foto's van Tlingit-dorpen. Op de totempalen zijn adelaarskoppen, wolve- en beresnuiten afgebeeld, en maskers die altijd verkrampte grijnzen en doordringende pijn lijken uit te drukken. De palen staan aan het water, voor de lege en deels al ingezakte hutten. Ze staan schots en scheef, zoals de beelden van het Paas Eiland.
Ik heb vanavond lange tijd aan dek gestaan, hopend dat mijn ogen aan het duister zouden wennen. De lampen van het schip maakten het echter onmogelijk om iets in de diepte van de nacht te zien. Soms, als we door een smalle zeestraat voeren, dook plotseling de flank van een eiland op, heel snel en heel even, als een schim. Het leek alsof we in een kleine bol van licht naar het noorden voeren, door een zwarte, eindeloze wereld zonder haven of vuurtoren.
***
We zijn om de top van Baranof Island heen gevaren, en rakelings langs Mount Edgecombe, een oude vulkaan die aan alle kanten door water is omringd. Grote delen van de berg zijn altijd in mist gehuld. Erachter ligt de Stille Oceaan. Over een uur zijn we in Sitka.
Ik heb geslapen op het bovendek, uit de wind maar toch in de openlucht. Ik werd erg vroeg wakker, met het eerste licht, en koud tot op mijn botten. We voeren door de Sergius Narrows. Aan de berghellingen aan weerszijden hingen gigantische mistflarden die heen en weer zwaaiden alsof ze verstrikt zaten in de toppen van de bomen. Het water tussen de eilanden was ondoorzichtig en
| |
| |
grijswit gekleurd. De bomen leken donker, bijna zwart, doordat de zon nog niet was opgekomen. Het leek alsof alle kleur uit de wereld was verdwenen.
De purser, een Tlingit-Indiaan, vroeg mij waar ik vandaan kwam. Toen ik vertelde dat ik in Ketchikan in een visfabriek had gewerkt, haalde hij minachtend zijn neus op. De Indianen doen geen seizoenwerk. Ze hebben kantoorbaantjes bij de overheid of ze zitten in de bijstand. Er wonen veel Indianen in Ketchikan en ik heb er niet één in de visfabriek gezien.
Dit schip is een kale, vreugdeloze veerboot. De stemming aan boord is bedrukt en lamlendig, maar ik voel me al de hele dag happy en onbekommerd. Ik hoef niets. Ik ben niet op zoek naar een verhaal. Ik heb geen plan en geen speciaal doel voor ogen. Ik wil alleen mijn zintuigen scherp slijpen en de wereld om mij heen zo intens mogelijk ervaren.
***
De bergen van Sitka beginnen bijna aan de rand van het water. Er is niet veel plaats over voor het dorp. De bergen zijn geweldig imposant. Ze rijzen erg steil, voor je gevoel bijna overhellend op uit de oceaan, in een gesloten rij, 1000 meter hoog. De boomgrens is duidelijk herkenbaar. De toppen van de bergen zijn kaal en spits. Er ligt sneeuw op alle schaduwplekken.
Er is in Sitka van alles te zien. Er is een museum met werkelijk alle mogelijke Indiaanse spullen, tot en met knopen en schoenveters aan toe; er is ook een park met eigentijdse totempalen en een orthodoxe kerk met een icoon die wonderen doet en uit de tijd stamt dat Alaska een deel van Rusland was. Als ik door het dorp loop, kan ik het echter niet laten om op te kijken naar de bergen. Ze boezemen vertrouwen in doordat ze zo zelfverzekerd en solide op hun plaats staan. Ze stralen echter ook een fundamentele onverschilligheid uit.
Sitka ligt pal aan de Stille Oceaan. Het is een dorp van mist en veel regen. Je kan de bergen vaak urenlang niet zien, maar je blijft toch telkens omhoogkijken, hopend op een gat in de wolken, op helder zicht en een bevestiging. Het is erg verontrustend om omringd te zijn door bergen die je niet kan zien.
Ik zat vanmiddag in de Pioneer Bar, een groot café bij de vissershaven. Het was er erg druk. Er liggen wel honderd kleine schepen in de haven. Alle zalmvissers wachten op de heropening van het seizoen. Misschien kunnen ze morgen al weer uitvaren, maar het kan ook zijn dat ze een hele week aan wal moeten blijven. De aankondiging komt altijd onverwacht en de onzekerheid maakt de vissers zenuwachtig en lichtgeraakt.
Het visseizoen wordt ieder jaar verscheidene keren door de overheid onderbroken om voldoende zalmen de kans te geven om hun paringsgronden te bereiken. De vissers beweren dat deze verplichte pauzes veel te lang zijn, dat ze met eigen ogen hebben gezien dat er meer dan voldoende zalm de rivier op gaat en dat er met eerlijk werk zelfs in Alaska geen fatsoenlijk geld meer is te verdienen.
Het is bijzonder komisch om een heel café vol vissers in koor te horen klagen. De vergunningen zijn te duur, de stookolie ook, de tenders, die op zee de vangst van de kleine vissersboten overnemen en naar de visfabrieken brengen, rekenen te veel en de fabrieken betalen te weinig. Het is allemaal ritueel gemopper. De vissers komen ieder jaar terug.
Aan de zuidkant van het dorp is de monding van de Indian River. De rivier is vrij breed en ondiep. Het water is zo helder dat je het alleen kan zien als het om een boomstronk of een uitstekende rots kolkt. De rivier is met zalmen verstopt. Ze zwemmen op een onbegrijpelijke en enigszins verontrustende manier. Ze komen niet gestaag, geleidelijk aan stroomopwaarts, maar blijven een tijdlang precies op dezelfde plaats in het water hangen en schieten dan plotseling een paar meter naar voren, een voor een, ieder voor zich, zonder enige orde of patroon. Het zijn er zo veel en ze hangen zo stil in het water dat het lijkt alsof je over hun ruggen lopend de rivier zou kunnen oversteken. Als je er lang naar kijkt, gaat er echter een zekere dreiging van uit.
Grote migraties in de natuur, van ganzen of de kariboe, hebben gewoonlijk iets bevrijdends. Het is de wildernis op zijn best: in beweging, vol gratie en hoop, onafhankelijk, ongelimiteerd. De dreiging die je voelt als je naar de zalm staat te kijken, ontstaat doordat je zo direct met je neus op de feiten van het leven wordt gedrukt: je zwemt tegen de stroom in om je voort te planten en onmiddellijk daarna ga je dood. Het lijkt alsof de zalm het groteske aspect van het leven nog eens extra wil benadrukken door vlak voor zijn dood een grote bochel te krijgen, en een uitstekende en omlaag gekeerde bovenlip. Het lijkt een snavel die ook nog eens fel roze is gekleurd. In hun laatste dagen zien de vissen er weerzinwekkend en duivels uit.
***
Langs de Indian River loopt een smal pad. Het volgt de rivier stroomopwaarts, geleide- | |
| |
lijk omhoog de bergen in. Je kan de bergen echter niet zien. Ook de lucht en de grond lijken te zijn verdwenen. Alles om je heen is helder groen. Het dak van bladeren boven je hoofd is zo dicht dat je niet in één oogopslag kan zien of de zon schijnt. Er groeit een ondoordringbare wirwar van bomen en struiken langs het pad, elke open plek is vol gegroeid met varens, elke rots en boomstronk met mos. Hier en daar staan gigantische ceders die op pilaren lijken. Hun kruin steekt ver uit boven het dak van het bos.
Op het pad langs de rivier kwam ik drie stropers tegen. Ze kwamen me tegemoet; het leek wel een processie. Voorop liep een gedrongen man met een zwarte snor en een grote buik. Hij droeg de afgezaagde kop van een hert met een klein gewei. Achter hem liep een lange, al oudere man met wit haar dat op zijn schouders hing en een al jaren vrij groeiende baard. Hij droeg een geweer over zijn schouder. De derde man, schriel en krom, zeulde met een grote plastic zak die vermoedelijk vol losse stukken hert zat.
Ze maakten een sjofele en marginale indruk, vooral doordat ze met z'n drieën maar één geweer hadden. Ze waren erg achterdochtig en gromden alleen wat in het voorbijgaan.
***
Ik heb uren door de wolken geklommen. Het pad liep dood op een steile maar niet onbegaanbare rotswand. De rivier, heel klein geworden, viel er klaterend langs omlaag. Boven de waterval was de wereld onherkenbaar veranderd. Alle bomen waren verdwenen. Er groeiden alleen mos en dik gras zo hoog als riet. Er lagen overal kale rotsblokken die op gigantische eieren leken. Ze waren verspreid in het gras alsof ze volgens
een onbegrijpelijk oerplan waren neergelegd. De indruk dat hier een geheimzinnig soort orde heerste, werd versterkt doordat aan de noordkant van iedere rots sneeuw lag, een flink pak bij de grotere en enkel een randje bij de kleine, in perfecte verhouding. Het was een buitengewoon gezicht. Het leek alsof alle rotsen een witte schaduw hadden, die niet absurd was maar heel natuurlijk paste bij de ondoorzichtig grijze wolken die er vlak boven hingen.
Zodra ik in de wolken was, leek de wereld om mij heen samen te trekken. Ik volgde de kam van Gavin Mountain, die onregelmatig maar eigenlijk betrekkelijk goed begaanbaar was. Ik zakte niettemin regelmatig door mijn knieën en liep soms op handen en voeten. Er was voor en achter mij maar 10 meter zicht, en links en rechts zag je niets. Je wist dat daar een afgrond was, 100 of 150 meter rotswand tot de eerste kleine bomen. Doordat je niets zag, leek het echter steiler en peilloos diep, geen berghelling maar een dodelijke leegte.
Ik was al voorbij het hoogste punt van Gavin Mountain toen de bewolking veranderde. Het leek alsof de wolken plotseling tot leven kwamen. Het gebeurde op een zo onverwachte manier dat ik schrok, door mijn knieën zakte en daarna zo gefascineerd raakte dat ik uren bleef zitten kijken.
Er was ineens een gat in de wolken, een groot rond gat, niet naar de lucht en de zon, maar recht voor mij, als een reusachtig raam of een verrekijker. Ik zag een bergwand, erg steil en rotsachtig en bijna verblindend helder beschenen door de zon. Ik geloofde mijn ogen niet. De andere berg leek heel erg dichtbij en ik was zelf aan alle kanten omringd door wolken die zo dik en grijs waren dat je het bestaan van de zon bijna zou vergeten.
Het raam in de wolken werd langzaam
| |
| |
groter en het leek alsof de berg zich naar mij uitstrekte. De kam was erg steil en vol scherpe pieken. Het leek op de rug van een draak. Op de bodem van het ravijn onder mij leken de wolken in rook te veranderen en als rookpluimen spoorloos in de lucht te verdwijnen. Toen kon ik de bomen zien en de kloof die snel wegzakte naar Sitka en de oceaan.
Achter mijn rug, aan de noordkant van Gavin Mountain, bleven de wolken bewegingloos in het ravijn hangen. De noordelijke helling lag vol sneeuw. Als je van de kam omlaag keek, zag je een gekantelde witte vlakte die letterlijk in de wolken verdween. Het was onmogelijk om de grens tussen sneeuw en lucht te zien.
Het wolkendek leek precies op de hoogte van de bergkam te zijn afgeschoren. Ik stond nu in de stralende zon. Verder in het noorden zag ik tientallen andere bergtoppen uit de wolken te voorschijn komen en opgevangen worden door de zon. Ze rezen plotseling en oogverblindend op, zoals vulkanen in de begintijd van de schepping.
***
Sandy moet ruim in de zestig zijn, misschien al zeventig. Vanmiddag, in het havenkantoor, eiste ze korting omdat ze een senior citizen is en een extra korting voor handicapped persons. Twee kortingen, dat kon echter niet. Ze moest kiezen. Ze zette een geweldige keel op, maar de beambte was niet onder de indruk. Toen we later aan boord uit haar keukentas zaten te eten, vroeg ik wat voor handicap ze eigenlijk had. Ze ziet er helemaal compleet en goed gezond uit.
‘Ik ben een eerlijke vrouw,’ zei ze met een stalen gezicht.
Nu ligt ze te slapen in de forward lounge, op de grond, in een slaapzak die na jarenlang intensief gebruik dun en kaal is geworden. Onder haar hoofd heeft ze een klein, opblaasbaar kussentje. Ze is net als ik op weg naar Juneau, maar niet om een speciale reden. ‘I like traveling,’ zei ze. ‘When you are on the road, you are free.’
Toen we bij de veerhaven van Sitka zaten te praten, duurde het even voor het tot me doordrong dat ze een zwerver is. Ze ziet er helemaal niet verlopen of vervallen uit. Haar spullen zijn wel oud, maar schoon en gelapt. Ze heeft een grote tegenwoordigheid van geest en een rappe, scherpe tong. Ze rookt niet en drinkt alleen thee uit een veldfles.
Sandy is uitstekend op het reizen in Alaska voorbereid, veel beter dan ik. Ze heeft de dienstregeling van de veerboten nauwkeurig bestudeerd en vaart alleen op overnight-trajecten. Boten, bussen en treinen zijn voor haar geen vervoermiddelen maar warme en droge plaatsen waar je de nacht kunt doorbrengen. Een kaartje voor de veerboot is een stuk goedkoper dan een fatsoenlijke hotelkamer. Alleen in een hotelkamer zitten leidt bovendien vaak tot depressie en wanhoop. Op reis, in beweging zijn geeft je de illusie dat je een doel voor ogen hebt, ook al is het je om het even waar je naar toe vaart.
Het leven aan boord van de veerboten is erg duur. Een hamburger kost vijf dollar, lunch in het restaurant tien, plus drievijftig voor een glas wijn of een flesje bier. Sandy heeft daarom een grote tas bij zich die ze haar ‘keuken’ noemt. Ik heb vanmiddag met verbazing zitten kijken hoe ze uitpakte. We zaten samen op het bovendek, in de zon, terwijl het schip naar Chichagof Island voer en we heel even de trage, machtige roll van de Stille Oceaan voelden. Het leek alsof het schip ineens heel klein en licht was geworden en alle contact met vast land had verloren.
In de keukentas zaten crackers in alle soorten en maten, de meeste al wat ouder en een beetje zacht geworden, minstens twintig kleine blikjes tonijn en sardines, een pot pindakaas, een pot jam, een zak rozijnen, en een zak met suikerklontjes en suikerzakjes met de namen van allerlei verschillende restaurants en coffee-shops, sommige in Oregon en Californië.
Behalve de veldfles heeft Sandy ook twee plastic bekers waarin ze voortdurend thee maakt. Het enige dat je aan boord gratis kunt krijgen, is kokend heet water. En ten slotte zit er een flesje met bruine pillen in de tas. Sandy noemt ze ‘chromium’ en slikt er elke dag drie. Ze zijn goed voor je hart, zei ze, en voor ‘je energie en je immuniteit’. Ze drong er mij ook een op. De pillen smaakten naar karton.
| |
| |
Sandy heeft veertig jaar als bartender gewerkt. Ze heeft een heb-'t-lef-'s-uitdrukking op haar gezicht die ze wel nooit meer kwijt zal raken. Haar café was in Oakland, aan de baai van San Francisco. Ze zal wel populair zijn geweest; ze straalt moederlijke, vastberaden liefde uit. Haar eigen liefde heeft ze verkwanseld aan een nietsnut die haar spaargeld vergokte op de renbaan en toen alles op was, plotseling doodging. Dat vindt ze nog steeds erg laf. Het heeft haar vervuld met weerzin tegen Oakland en het verleden. Haar kinderen waren toen allang weg, verdwenen op de radicale en onherroepelijke manier waarop in Amerika mensen uit elkaars leven kunnen verdwijnen.
***
Ik zal er nooit genoeg van krijgen om naar het water te kijken. We varen al uren door een doolhof van zeestraten, smalle passages en open baaien, rond dicht beboste eilanden, en we hebben geen sterveling gezien, zelfs geen vissersboot. Aan boord is een soort lethargie ingetreden. De gesprekken zijn uitgedoofd, iedereen staart verwezen over het water. Het hele schip lijkt in een dagdroom gehuld.
Sandy heeft mij vanmorgen iets over haar plannen verteld. Ze wil nog een paar weken in de Alexander Archipel blijven rondvaren. Daarna moet ze terug naar Oakland, niet omdat ze daar nog een thuis heeft maar om haar Social Security-cheques te incasseren. Dan, als het herfst en winter wordt, gaat ze naar het zuiden. Ze reist als een trekvogel met de seizoenen mee.
Ze zegt dat ze van de winter naar Baja wil gaan. ‘Baja’ is aan de westkust de koosnaam voor Baja California, een groot Mexicaans schiereiland dat al honderd jaar een toevluchtsoord is voor zwervers en kunstenaars, beatniks en hippies, bejaarden zonder geld en sombere drinkers die het verleden proberen te vergeten en beseffen dat dat niet zal lukken.
‘Waar ik ook naar toe ga,’ zei Sandy vanmorgen, ‘ik kom overal aardige mensen tegen. Soms niet meteen op de allereerste dag, maar uiteindelijk toch altijd. Er zijn overal aardige mensen.’
***
Juneau is een heel merkwaardige plaats. Ik denk niet dat je ergens anders in de wereld met de stadsbus naar een gletsjer kan rijden. De bergen staan hier nog dichter bij het water dan in Sitka. Er is nauwelijks plaats voor de stad. Een paar blokken voorbij de haven houden de straten op omdat de helling te steil is voor zelfs de scherpste haarspeldbochten. Tientallen houten trappen leiden verder omhoog, met houten huizen aan weerszijden, verbonden door plankieren en vlonders. Het is een complete woonwijk op een berghelling, rommelig en geïmproviseerd en van losse stukken hout aan elkaar getimmerd.
De huizen zijn heel bescheiden en pretentieloos. Ze hebben alle een fantastisch uitzicht over de haven, het water en de bergen van Douglas Island. Nog verrassender dan het uitzicht is echter de rust. Je hoort er niets anders dan voetstappen en de geluiden van de huizen: een deur die dicht- of opengaat, een lekkende dakgoot, een krakende plank in een veranda, een fluitketel achter een open keukenraam.
In de haven ligt een Russisch oorlogsschip dat op bezoek is uit Wladiwostok om het einde van de Koude Oorlog te vieren. De matrozen komen elk uur parmantig en pittoresk op het dek staan. In de stad zie je ze niet. Ze mogen best van boord, de Koude Oorlog is immers voorbij, maar ze hebben geen geld. Achter de Russen ligt een wit cruiseschip vol Italianen die de hele dag kwetterend als spreeuwen heen en weer lopen tussen de souvenirwinkels aan South Franklin Street.
Ik heb mijn intrek genomen in de jeugdherberg van Juneau. Het is een klein houten huis vol stapelbedden. Ik verkeer nu in zeer gevarieerd gezelschap. Sandy is beslist niet de enige bejaarde zwerver in Alaska. Er zijn er hier vijf, onder wie een echtpaar. De vijf kunnen urenlang ernstig en geconcentreerd praten over goedkope hotels en discounttrein- en vliegkaartjes, over het voor en tegen van standby-reizen, over steden en buurten die gemeden moeten worden. Ze brengen alle vijf een groot deel van het jaar buiten de Verenigde Staten door. Hun wereld bestaat uit good countries & bad countries en good deals & bad luck. Het echtpaar heeft het hele voorjaar in Oost-Europa rondgezworven. Vooral Hongarije was bijzonder goed bevallen. Medische hulp, op hun leeftijd van groot belang, is er gratis.
De meeste andere bewoners van de jeugdherberg zijn echt jong. Er is een Duitse student met een fiets, die vast van plan is om door te rijden tot de Noordpool-cirkel. Pal boven mij ligt een doodsaaie Zweed. Hij heet Mats en reist in het voetspoor van een van zijn voorvaderen, een naamgenoot, die in 1898 met goudkoorts naar de Klondike kwam. Mats is ervan overtuigd dat zijn familielid een bijrolletje vervult in een van de korte verhalen van Jack London. Oude Mats
| |
| |
vond inderdaad goud, een heleboel, maar hij vergokte de helft, zoop de rest in een jaar op en stierf toen hier in Juneau. ‘Vast en zeker in een bordeel,’ zei jonge Mats stoer.
In de keuken van de jeugdherberg zitten altijd drie hele zoete Amerikaanse studenten. Ze hebben een gitaar en houden erg van folk music, vooral van het bekende lied ‘This land is your land’. Ze kunnen het op een avond best twintig keer zingen zonder hun enthousiasme te verliezen.
***
Ik heb vele uren langs de gletsjer gelopen. Het pad is erg smal en rotsachtig. Het klimt voortdurend en op sommige plaatsen moet je op handen en voeten. Het meest opvallende aspect van de gletsjer is de stilte. Je kan je niet voorstellen dat het onmetelijke natuurgeweld dat zich voor je ogen afspeelt, helemaal geen kabaal maakt. Je verwacht geraas, gekraak en gedonder. Een gigantische massa ijs, 2 kilometer breed en 20 kilometer lang, omhoog glooiend naar de top van de berg, schuift naar je toe, weliswaar heel langzaam maar toch met de hele santenkraam tegelijk, en het enige dat je hoort, zijn kleine vogeltjes.
Het pad loopt dood op een rotswand waar je zonder touw en haken niet tegenop kan. Daar ben ik blijven zitten om te kijken naar de kleuren van het ijs. Ik was al vrij hoog, al uit het bos, maar nog lang niet aan de rand van het Juneau Icefield, dat hier de toppen van de bergen bedekt.
Aan het begin van de dag scheen de zon. De gletsjer was stralend wit. Alles leek met verse sneeuw bedekt. Dichter bij, aan de rand, kon je echter zien dat het ijs in werkelijkheid grijs is. Er zijn ook overal schaduwen, achter richels en hobbels en in kloven en diepe gaten.
Terwijl ik aan het einde van het pad zat te kijken, kwam er bewolking op. De wolken kwamen van zee. Ze trokken langzaam tegen de berghelling op omhoog. Zodra het zonlicht was afgeschermd, was de hele gletsjer grijs, in een oogopslag. Toen de wolken zelf boven het ijs zweefden, veranderde de kleur echter in diep blauw dat ondenkbaar koud leek. De gletsjer, omringd door besneeuwde, deels in wolken gehulde bergtoppen, leek op een mythologisch voorstadium van de natuur, een oord gereserveerd voor de goden.
***
Ik zit in een klein tuintje achter de jeugdherberg, met mijn rug tegen een muurtje en mijn bloknoot op mijn knieën. De drie Amerikaanse studenten hebben hun gitaar en hun folk music even aan de kant gelegd. Ze zitten te praten met Kathy. Ze roken dope. Kathy noemt het pot. In Alaska mag je je eigen marihuana hebben, als je er maar niet in handelt.
Kathy heb ik gisteren ontmoet toen ik terugkwam van mijn tocht langs de gletsjer. Ik zat te schrijven in de bar van het Alaskan Hotel, een betrekkelijk goedkope tent die stamt uit de tijd van de Klondike-goldrush. De bartender probeerde de authentieke sfeer te bewaren door alle klanten voor rotte vis uit te schelden en luidkeels vloekend bier te tappen.
Kathy ziet eruit alsof ze helemaal verdwaald is. Ze ziet er uit alsof ze van plan was om naar een discotheek in New York te gaan maar in de verkeerde bus is gestapt. Ze is geheel in het zwart gekleed, er hangen neondriehoekjes aan haar oren, haar haar is kortgeknipt, zwart geverfd en het loopt aan één kant schuin af als een ingestort zonnescherm. Het is zo stereotiep dat ik niet verbaasd was toen ze vertelde dat ze niet echt uit New York kwam maar uit Hoboken, een onuitgesproken voorstad in New Jersey, aan de andere kant van de Hudson. Sinds ze gisteren haar intrek nam in de jeugdherberg, is ze niettemin algemeen bekend als ‘the girl from New York’.
Ze is kunstenaar, dat wil zeggen: ze is bezig om kunstenaar te worden. Niet dat ze ergens in opleiding is, er voltrekt zich een ‘geestelijke rijping’ in haar hoofd. Wat voor soort kunst ze zal gaan doen, weet ze nog niet precies. Ze is erg geïnteresseerd in fotografie, maar ‘natuurlijk alleen in zwart-wit, en geen conventionele natuurstudies en landschappen zoals in de National Geographic’. Ze denkt echter dat ze meer talent heeft voor ‘eigentijdse cultuur- en literatuurkritiek’ en voor het schrijven zelf, ‘vooral nu het traditionele onderscheid tussen fictie en non-fictie aan het verdwijnen is’.
Bij elke holle frase die ze presenteert, kijkt ze heel onzeker, alsof ze er eigenlijk nog fluisterend aan wil toevoegen: dat is toch wel echt zo, of niet?
Er speelde gisteravond een bluesband in het Alaskan Hotel. We zijn tot sluitingstijd gebleven. Kathy zat op het puntje van haar stoel, met een bijna hysterische blik in haar ogen. Ze is zeer gespitst op wat ze zelf ‘directe, authentieke ervaring’ noemt. Ze doet erg haar best om ‘spontaan en geïmproviseerd te leven’, maar het wil nog niet erg lukken. Ze is in San Francisco begonnen. Ze hoopte daar in een wervelwind van feesten
| |
| |
vol boeiende kunstenaars terecht te komen. In feite zat ze drie dagen alleen op haar kamertje in de ymca. Toen had ze de bus naar Vancouver genomen, omdat ze gelezen had dat er op de eilanden ten westen van de stad zo'n vrije ‘lifestyle’ heerste. Het had haar echter vooral duur en duf-Canadees toegeschenen. Omdat ze niet terug wilde naar Californië, leek Alaska haar de logische volgende stap.
***
Ik heb de hele dag zitten lezen in een boek dat ik van Kathy heb geleend: The Dharma bums van Jack Kerouac. Het is het vervolg op On the road en eveneens een feestschrift voor een vriend, in dit geval voor Gary Snyder, een dichter uit San Francisco die later naar het Verre Oosten vertrok op zoek naar de Boeddha. Het boek begint als een klassieke beatnikroman:
Hopping a freight out of Los Angeles at high noon one day in late September 1955 I got on a gondola and lay down with my duffel bag under my head and my knees crossed and contemplated the clouds as we rolled north to Santa Barbara.
De beste hoofdstukken beschrijven een lange voettocht die Kerouac en Snyder (‘Ray’ en ‘Japhy’) maken in de Californische High Sierra. Ze beklimmen een hoge berg en hopen dat ze op de top een visioen zullen krijgen of een andere bovennatuurlijke ervaring zullen opdoen. De goden stellen hen niet teleur.
***
Ik ben weer aan boord. We liggen nog in de haven, maar ik kan de motoren al voelen onder mijn voeten. Dit schip, de Le Conte, is veel kleiner dan de veerboot uit Sitka. De Le Conte vaart één keer per week naar Hoonah en Tenakee, twee gehuchten op Chichagof Island.
We hadden al een uur geleden moeten vertrekken. Er is iets mis, maar niemand weet wat. Misschien heeft de kapitein zich verslapen. Het is nog erg vroeg. Bijna alle andere passagiers zijn Indianen. Ze maken een buitengewoon slaperige indruk. Op een schip heerst vlak voor het vertrek gewoonlijk een luidruchtig soort opwinding. De meeste passagiers kalmeren pas als de thuishaven uit zicht verdwenen is. De Indianen zijn echter onaangedaan. Ze lijken stoïcijns en onverschillig.
Het is een klein mysterie hoe ze hier gekomen zijn. De veerhaven van Juneau ligt niet in de stad maar in Auke Bay, 20 kilometer naar het westen. Ik ben vanmorgen heel vroeg, het was nog maar nauwelijks licht, meegereden met ‘de bus van Bart’. Het is een oude schoolbus. Bart, een grote kerel met een gemoedelijke baard en een lange paardestaart, rijdt ermee heen en weer tussen de veerhaven en de stad, op eigen initiatief, uit pure ondernemingslust. Ik was vanmorgen zijn enige passagier. Toch is het schip vol. Misschien hebben de Indianen in het havengebouw geslapen. Ze zien er in ieder geval niet uit alsof ze zijn komen lopen.
De Indianen gaan naar Hoonah, een vissersdorp van de Tlingit. Ik ga naar Tenakee. Het is de meest afgelegen plaats die ik met de veerboot kan bereiken. Er schijnen maar honderd mensen te wonen. Volgens Bart de buschauffeur kan ik er een hut aan het water huren, betrekkelijk goedkoop, per week of per maand. Hij gaat er zelf soms met zijn zoontje op vakantie. Bart is gescheiden. Het zoontje woont bij zijn moeder in Idaho, maar twee keer per jaar komt hij naar Alaska.
Dit schip is te klein om een echt restaurant te hebben. Ik zit op een plastic stoel in een soort cafetaria. Tegenover mij zit een Indiaan te slapen, rechtop, met zijn kin op zijn borst en zonder ergens tegenaan te leunen. Hij is een man van weinig woorden. Toen hij ging zitten, keek hij mij even aan en vroeg: ‘Hoonah?’
‘Nee,’ zei ik. ‘Tenakee.’
Hij knikte en wachtte even. Toen zei hij: ‘Vissen?’
‘Nee,’ zei ik. ‘Schrijven.’
De Indiaan knikte alsof hij dat ook best een aanvaardbare tijdsbesteding vond. Toen viel hij in slaap.
|
|