| |
| |
| |
Een piramide sinaasappelen
Karel Labey
Aanvankelijk vond hij haar nogal braafjes. Waar bleek dat eigenlijk uit? Haar conversatie was immers aan de brutale kant. Uit details: sommige daarvan misschien wel onzinnig. Die te korte sokjes - wit notabene - die blonde, kaarsrecht afgeknipte haren, die langwerpige roze agenda, die plompe zwarte fiets met de plastic zak om het zadel.
Ze had haar zaakjes goed voor elkaar en wilde dat uitstralen ook. Ongetwijfeld een bank- en een girorekening, een betaalpas en een pincode en cheques van het een of ander. Twee abonnementen op nog steeds progressieve tijdschriften en een goed gevulde, steeds tijdig gekortwiekte garderobe.
Hij liet niet blijken dat hij hun eerste ontmoeting vooral amusant vond. En de glimlachjes die hij telkens toonde, leken meer uit een verrast mediteren over het leven - over de verrassende kanten ervan - te zijn ontstaan. En zij ondertussen lange filtersigaretten roken en bevreemd naar zijn grote handen met de duidelijke tekening van de aderen kijken. Lelijk was hij zeker niet.
Het was ook wel vreemd gelopen. Een botsing met de fiets, pal achter het Amstel-hotel, op de hoek van een straat waarvan niemand zich de naam nog herinnerde: de Prof. Tulpstraat. Het was nog niet eens donker. Zingend was hij in een hoog tempo uit dat straatje geschoten en had zich nog even verwonderd over de rode brievenbus op de hoek die hem niet eerder was opgevallen. Zij had langzaam, een leren tas om de schouders, naar de achtergevel van het hotel gestaard. Denkend aan een afspraak van morgen. Beng! Ze begrepen er zelf niets van. De twee voorwielen tegen elkaar. En omdat híj op het allerlaatste moment nog keihard op de rem was gaan staan, vloog híj over de grond. Zij kreeg alleen haar handvat in haar buik. Hij bevond zich in een van die manische buien, waarin elke gebeurtenis al gauw een hilarisch karakter aanneemt.
Na een forse vloek klom hij overeind, begon hard te grinniken en pakte eventjes haar blonde sluike haar tussen zijn handen. Omdat ze er verbouwereerd uitzag. Er werden grapjes gemaakt over de verzekeringspolis en over het zwijgende leger van fietsen dat deze stad in het zadel hield. Hij stelde zich voor en zij schrok even van het noemen van haar naam.
‘Benno Damen. Hoe was jouw naam ook alweer?’ Het klonk licht denigrerend, besefte hij.
‘Sylvia de Vries.’
Terwijl hij al te voortvarend aan zijn verbogen spatbord begon te sjorren, riep hij zo half en half: ‘Laten we ergens iets gaan drinken! We moeten dit ongeval in ons voordeel ombuigen.’
Ze aarzelde, liet blijken dat ze in feite weinig tijd had, en na enig gedelibereer fietsten ze langzaam richting de IJsbreker. Een van die plekken in de stad die een moestuin aan vriendschappen uit de grond had gestampt.
Hij leek voortdurend te glimlachen. Misschien wel ten gevolge van die plotselinge klap. Zij trachtte hem voorzichtig aan de tand te voelen. Hij was toneelrecensent en had daarnaast zelf twee korte stukken, eenakters, geschreven en geregisseerd. Sylvia wist bijna overal iets van, dus ook hiervan. De titel van het ene stuk - een tragikomedie, zo omschreef hij het zelf, voor drie huisvrouwen, een sprekende waslijn en een als hond vermomde man: Wasbeurt: zero - kwam haar beslist bekend voor.
Hij verviel weer in zijn oude fout om lang over het eigen werk - en dan met name over zijn toekomstplannen, want daar draaide het in feite om - te praten, in verhuld vragende vorm.
Na een korte verhandeling over zijn laatst opgevoerde werk, keek hij haar opeens olijk aan en zei: Velopidaire uitschieters, zo gaat mijn volgende toneelstuk heten.’
‘Kan je niet wat serieuzer zijn?’
‘Goed, sorry. Ik wilde je iets zeggen, nee, ik wilde je eigenlijk iets vragen. Ik meen het. Ik wilde je vragen wat je deed. De consistentie van je existentie...’
| |
| |
Ze bloosde lichtjes. ‘Wat wilde je dan weten?’ vroeg ze vervolgens op een gemaakt achteloze toon
‘Wat ik zei: ik weet in het geheel niet wat je doet.’
‘Ik studeer kunstgeschiedenis.’ Nu keek zij pal de andere kant op recht naarbuiten. Twee mannen in donkere winterjassen liepen zojuist voorbij, heftig gebarend.
‘Kunstgeschiedenis,’ mompelde hij, nu plotseling weemoedig ‘dan ken je mijn nicht misschien...?’
‘Hoe heet ze dan?’
‘Marieke Damen.’
‘Ik ken haar niet. 't Spijt me.’
‘Geeft niets. Ga verder.’
‘Ik ben bijna klaar. Ik ga afstuderen op Wassily Kandinsky. Maar ik heb zojuist een scriptie over Camille Claudel afgemaakt. Een deel ervan wordt volgende maand in een vakblad gepubliceerd, Vorm en Visie - ken je het?’ Ze verschoof zenuwachtig op haar stoeltje.
‘Nieuw zeker. Ik heb er namelijk pertinent niet van gehoord. Mag ik het trouwens lezen?’
‘Alla. Ken je Claudel eigenlijk? Ik word een beetje wantrouwig.’
‘Ja.... De minnares van Rodin. Werd psychotisch. Overgevoelig. Een syfilitische verbeelding.’
‘Hou op!’ zei ze gebiedend, ‘je weet er niets van. Je hebt zeker alleen die rotfilm gezien.’
‘Klopt. Is die dan zo slecht? Ik vond hem melodramatisch, maar beslist aardig. Ik hou van Depardieu - het is een soort Mercedes onder de acteurs: ruim, degelijk, gewelfd, misschien niet erg verrassend. Ken je overigens Cyrano de Bergerac - de film, bedoel ik?’
‘Nee, ik moet je teleurstellen...’
‘Subliem. Moet je echt een keer gaan zien. Een stoffig decor, een televisiescript, maar van het begin tot het eind toe briljant gespeeld.’
‘Goed, daar zal ik dan eens heen gaan,’ reageerde ze plichtsgetrouw. ‘Wil je verder nog iets weten?’
‘Natuurlijk... Sylvia...’ Zijn bravoure ebde langzaam weg. De ontmoeting begon iets astraals te krijgen.
Ze gaf hem een kleine verhandeling over Camille Claudel en hij merkte dat ze zich in hoge mate met deze vrouw had geïdentificeerd. Ze noemde enkele beelden op, vertelde dat ze in diverse huizen in Parijs en Villeneuve was geweest om ze in het echt te aanschouwen. Uiteraard had ze ook het hotel Biron bezocht. Ten slotte was ze erachter gekomen dat er in het Nederlands nog nooit een monografie over deze beeldhouwster was verschenen.
‘Je bent er dus trots op, op je studie?’
‘Ik ben ook trots op haar. Het was een uitzonderlijke vrouw. Een vrouw als een etude van Chopin; grillig, tot op de nerf gespannen, over zichzelf heen gebogen, maar nooit zelfgenoegzaam.’
‘Kandinsky?’
‘Daar wil ik het nu liever niet over hebben. Hij is bijna een soort vader voor me geworden...’ Ze liet een vertwijfelde glimlach zien en keek in de rondte. ‘Maar eigenlijk hou ik evenveel van Matisse. Maar over hem is al zó veel geschreven, te veel. Wist je eigenlijk dat Apollinaire zei dat de sinaasappel het zinnebeeld van Matisse's werk was?’ Ze begon plotseling licht te blozen.
Dat was het moment waarop hij werkelijk voor haar begon te vallen. Die achteloze opmerking over Matisse haalde zijn achteloze geringschatting weg. Hij zuchtte en merkte op dat het woord ‘zinnebeeld’ op zich al een ereplaats verdiende. Ze keken elkaar aan en er gleed even iets omlaag.
Een kwartier later maakten ze een afspraak, voor over een week. Bij haar thuis, want ze zou hem een serie dia's van de beelden van Camille Claudel laten zien.
Bij het weggaan - de fietsen leken zich met hun lot verzoend te hebben - kuste hij haar vluchtig op de wangen. Zij zweeg.
‘Ciao!’ riep ze nog, al lang en breed op de fiets, in een poging nuchter te blijven. Hij zette er de vaart in, opgetogen en verward.
De volgende woensdag kwam Benno bij haar. Lang niet meer zo uitgelaten, zoals de dinsdagmiddag een week daarvoor. Korzelig eerder, zo vaak had hij de afgelopen week aan haar moeten denken. Zonder goed te weten hoe; tegen zijn zin bijna. En er was ook nog eens die affaire met Anna, en Anna belde zo ongeveer eens per dag en hij zat nog steeds enigszins in haar web verstrikt. Zo zag het er althans uit. Anna was forser en scherper en beslist luidruchtiger dan Sylvia en tezelfder tijd zoveel minder mens. Waarom? Was dat nu juist het gezichtsbedrog van de verliefdheid: iemand zoveel meer mens doen lijken dan een ander? Gebaren die buiten een lijst gaan treden... lippen die gaan golven als de randen van de zee... ogen die trechters van geluk worden... Een satijnen waas - het comfort van de liefde. Dat comfort dat de werkelijkheidszin opeens kon vergroten...
Hij zou Anna moeten loslaten. En in hoeverre had hij dat al gedaan? Bij haar was dat moeilijk te overzien. Anna hanteerde de realiteit als keukengerei. Daarom ook zou ze
| |
| |
hem uiteindelijk alles vergeven en daarom ook was die vergeving hem te weinig waard.
Langzaam toerde hij in zijn donkerblauwe Mini naar Sylvia's woning in de Pijp. Het Henrick de Keijserplein, hem bekend van jaren her. Hij peinsde en wreef kalm over zijn voorhoofd. Keek ondertussen naar mooie mensen op straat. Hij passeerde dat ene rijtje winkels waar hij om een of andere reden zo'n hopeloze hekel aan had. De kou die hem uit sommige aanblikken tegemoet woei, de leden even deed verslappen, een wenk van de Medusa. Het zou het onophoudelijke gewauwel van de etalages wel zijn: videoleven. Hij reed verder naar het plein met de omheinde speelplaats en het basketbalveld in het midden. Hij was hier al in jaren niet meer geweest. De stilte hing als een zak in de onooglijke ruimte.
Hij stapte uit de auto en gewoontegetrouw nam hij eerst poolshoogte van de omgeving. Dit plein had een merkwaardige, bijna vijfhoekige vorm. Niet onsympathieke, maar verre van sierlijke woningen van voor de oorlog. Net niet grauw, een beetje bizar. Om het plein heen, als fiches in een spel, verschillende winkels. Een plantenboetiek (hoe verzon je het?), een groenteman, een elektrozaak, een islamitische slagerij, Wims haarverzorging en café Nuts: de zwart-wit gestreepte luifels hingen nog over de straat. Op een hoek van het omrasterde speelplein een houten clubhuis met een groen puntdak waarin een onopgesmukte klok van dertig jaar geleden voortschreed, alsof hij het wereldspel in handen had - als op een schilderij van Paul Delvaux
Hij siste even tussen zijn tanden en staarde een poosje, geleund tegen een oranje stationcar, naar de driekantige gevels. Zijn wrevel leek te verdwijnen en zijn handen werden bijna klam bij het vooruitzicht op haar. Sylvia..., Sylvie...: het was de titel van een werk van Gérard de Nerval dat hij nooit had gelezen. De naam gaf een onbestemd blauwzilveren licht af... Of was het lila...?
Een doffe klik en de nondescripte deur sprong open. Omzichtig ging hij naar binnen. De trap was halfdonker, zoals in de meeste woningen in deze buurt. Er hing een ietwat vergeelde affiche van Droste-cacao aan de muur. Vanwege zijn nervositeit stapte hij twee keer mis op de smalle treden; hij worstelde met het idee dat hij ook deze vrouw zou moeten veroveren. De liefde was een doornig pad.
Ze ontving hem, staande in de deur, in een nauwsluitende spijkerbroek en een bijna doorschijnende, lichtgroene blouse. Zo was ze hyperaantrekkelijk. Deed ze het erom?
Hij zoende haar op beide wangen en greep toen even brutaal haar kin tussen zijn vingers. Het gebeurde bijna onwillekeurig. Juist daaruit bleek dat het mocht. Dat het ijs al smeltende was.
| |
| |
Even later bevonden ze zich in haar L-vormige woonkamer. Hij ging zitten, gewoontegetrouw op de hoogste plek in de ruimte. Zij ging voor een van de drie brede ramen staan, haar handen een beetje potsierlijk in de zij. Hij keek haar aan vanaf zijn gladde houten stoel en vervolgens wierp hij een blik op de crèmekleurige tweezitsbank, waarin een opengevouwen tijdschrift lag. Ze wapperde even met haar armen. Haar ogenschijnlijke kalmte stelde hem teleur.
‘Wil je iets drinken? Ik heb goede wijn in huis. Een vrij zware bordeaux. En als ik me niet vergis, staat er ook nog ergens port. Qu'est-ce que tu veux?’
Hij glimlachte. ‘Je veux les deux, parce que j'aime le porto et le fleuve.’
‘Tu aimes le porto?’ Ze trok haar wenkbrauwen op.
‘Oui, mais je préfère le fleuve plein des souvenirs.’
‘Les souvenirs baignent dans la vie, n'estce pas?’
‘Oui, et les soupirs sont les plus grands souvenirs, parce que l'amour c'est la mer entière.’
Sylvia zuchtte geërgerd en liep al tijdens de laatste zin naar de keuken. Per abuis deed ze het licht aan. Dat gebeurde dus nooit. Ze zette twee glazen op het blinkende aanrecht en keek onderwijl naar de kalender aan de wand waarop deze maand een biomorf beeld van Brancusi prijkte. Het donkere vocht dat uit de fles opwelde, leek op lotsverbondenheid te wijzen. Het was alsof er een eenvoudige dam was doorbroken.
Hij was, na haar verdwijnen in de keuken, weer opgesprongen, en had de ruimte kort geïnspecteerd. Na een vluchtige blik op de witte boekenkast liep hij naar het raam en pakte zo'n ouderwetse glazen bol op, waarin het gaat sneeuwen als je hem schudt. Er zat een gezichtje in de sneeuw: een zilveren nimfje, als het plukje van een droom. Hij hoopte dat Sylvia nog even achter zou blijven. Hij voelde zich wegijlen in een van die kokers van het gemoed, waarin alles opeens met zijde lijkt omkleed.
Sylvia kwam er weer aan en glimlachte bovendien. Ze zette een van de twee glazen wijn op het bamboe bijzettafeltje en drukte hem het zijne in de hand. Ging vlak naast hem staan. Ze bespeurden de spanning die er tussen hen hing. Hij hief het glas in de hoogte en nipte er even aan.
‘Het is wel totaal anders dan de vorige keer,’ zei ze onverwacht en keek onbestemd het raam uit. Ze draaide - was het verveling? - langzaam aan een haarlok.
‘Zullen we maar direct gaan kijken? Ik moet alleen nog het scherm uit de slaapkamer halen. Volgens mij kunnen we beter na de dia's gaan praten.’
Hij grinnikte en schaamde zich. Wat een vertoning! Geen gespreksstof, meneer de recensent?
‘Verdorie, ik doe nogal absurd, geloof ik. Laten we nu inderdaad die dia's gaan bekijken. Zal ik je even helpen met het scherm? Er hangt een opgewekte atmosfeer in je huis; een beetje matinaal - tref je eigenlijk zelden.’
‘Matinaal? Hum... dank je wel. Loop je even mee, dan hoef ik het geval niet te demonteren.’
‘Je zou eigenlijk een tuin moeten hebben,’ merkte hij op, haar achternalopend, ‘ik zie je boeken lezen in halfhoog gras, bij coniferen en rododendrons. Engelse fictie. Je bent niet echt Nederlands. Waar komen je ouders in feite vandaan?’
‘In feite is mijn vader Schots. Mijn moeder komt trouwens gewoon uit Waddinxveen.’
‘Schotland! Wist je dat Byrons ouders Schots waren? Newstead Abbey, een vervallen kasteel waar al zijn voorvaderen hadden huisgehouden. Daar moet ik nog een keer heen! Hij werd overigens gewoon in London geboren en verhuisde als jonkie naar Aberdeen. Byron! Een man op open zee, forever on the move. De kapitein van de Romantiek. Groots zonder bluf.’
‘'t Is niet waar,’ zei ze flauwtjes. Ze zakte door de knieën om één poot van het scherm los te wrikken. ‘Benno, kan je me even helpen?’ Hij keek peinzend naar haar smalle enkels en daarop naar haar in lichtgroene zijde gehulde middel.
Het scherm stond achter een damasten gordijn dat aan de muur was vastgepind. Hij greep één kant van de stalen buis en spiedde door de slaapkamer. Een grenen bedbak, een ouderwetse geloogde hangkast, met een ovale spiegel in de deur, stapels blouses op de vloer, een kleine witte televisie en naast
| |
| |
het pastelgele kussen op het hoofdeinde een rijtje dunne pockets, alle hetzelfde formaat.
‘Wat lees je op dit moment? Er liggen daar...’
‘Virginia Woolf. Ik heb laatst al haar bekende romans gekocht. Het is een soort afspraak met mezelf. Ik wil alles van haar gelezen hebben. To the lighthouse bewonderde ik trouwens allang.’
Ze leek hem opeens zoveel serieuzer dan hij.
‘Je bent een ongeloofwaardig iemand,’ zei hij en trachtte het matter of fact te laten klinken. Hij grijnsde en sloeg zijn ogen omhoog.
‘Toe nou... vind je dat echt?’
‘Ik zeg het toch niet zomaar!’
‘Ik hou me er nooit zo mee bezig... Hier: het scherm. Benno, alsjeblieft!’
Ze wilde gaan lopen, maar hij bleef staan. Fixeerde haar. Ze stootte haar knie tegen het frame en leek te verstarren onder zijn blik: een machteloos gevoel. In een ruk draaide ze zich om en liep naar het hoge raam aan de achterzijde van het huis. Hij volgde haar. Ze staarde naar de lapjes tuin waar de blaren al op de grond lagen.
‘Ik heb veel aan je gedacht, de afgelopen week,’ zei hij in een van die opwellingen waarin het effect van zijn woorden hem weinig tot niets meer uitmaakte.
Ze zuchtte en bleef met de rug naar hem toe staan. Haar gezicht een beetje in de schaduw. Glanzende haren. Hij deed nog twee stappen op haar toe en omhelsde haar met trillerige handen. Zijn voeten stonden naar binnen. Eventjes liet ze het toe, daarop weerde ze hem plotseling af. Draaide één schouder onder hem vandaan.
‘Benno, dit hadden we toch niet afgesproken? We kennen elkaar pas zo kort. Ik wil nu die dia's gaan bekijken.’
‘Goed... goed... misschien ben ik wel een beetje dwaas. Sorry.’
‘Sorry, ik ben een dwaas...’ Ze wilde gaan grinniken maar deed het niet. Hij voelde door die ene aanraking zijn verwarde verliefdheid weer opvlammen. Tot het zijn ogen schroeide.
Tien minuten later zaten ze beiden op een houten stoel naar de in een zacht blauw waas gevangen dia's van Camille Claudel te kijken. Op een meter afstand van elkaar. De geopende fles wijn stond in de buurt. Twee glazen op de gebeitste vloer. Het scherm stond schuin voor de boekenkast. Af en toe keek hij verstrooid naar de ruggen van de boeken. In een hoek van de kamer brandde een roze kaars. De kandelaar had een doffe kleur.
‘Hier, dit is de fluitspeelster,’ zei ze, ‘let op haar handen. Je weet dat ze voor haar leraar Rodin handen heeft gemodelleerd.’
‘Aha. Nee, wist ik niet. Mooi, trouwens.’
‘Het gaat natuurlijk niet om mooi. Deze beelden moeten waar zijn. Ik denk dat zij er
| |
| |
ook zo over dacht... Hier: de drie baadsters - drie gratiën in feite...’ tzjak-klik, ‘... Fortune...’ tzjak-klik, ‘de oude Helena...’ tjzak-klik, ‘... Clotho...’ Ze liet hem eerst de afbeelding zien en begon vervolgens het een en ander uit te leggen.
‘Clotho was een van de drie Parcen, de vrouwen die het lot weven, de levensdraad vasthouden. Deze Parce - haar gezicht kan je nauwelijks zien, je ziet vooral die twee trieste borstjes - raakt totaal verstrikt in haar eigen weefsels, ze beginnen voor haar ogen langs te lopen, het worden tentakels, grijparmen, tralies. Natuurlijk is men dit beeld gaan zien als een symbool voor haar eigen situatie. De kunstenaar die nooit met zichzelf in het reine komt, die de maatschappij wil negeren, maar zich tegelijkertijd juist geheel met het leven heeft verstrengeld...’
Hij knikte vaagjes. ‘Kan je nog eens teruggaan naar het begin? Ik wil de hele serie nog wel een keer zien. En woordeloos op me laten inwerken.’
‘Is goed.’ Ze glimlachte en krulde haar mondhoeken omhoog.
Ze laat alle afbeeldingen nog een keer voorbijkomen en heimelijk kijkt hij evenveel naar haar - haar wangen, kin, neus, oren - als naar het beeldscherm. Lieftallig, eigenwijs, sluw, onberekenbaar - een hele reeks pronomina betreffende haar trekt aan hem voorbij. De beeldhouwster komt intussen niet veel dichterbij.
Nogmaals arriveren ze bij Clotho, voortdurend bedreigd door haar eigen levensspinsels. Opeens draait Sylvia zich naar hem om en vangt zijn blik. Hij trekt zijn wenkbrauwen op. Verwonderd.
‘Je zou vergelijkingen kunnen maken,’ zegt ze in een poging de aandacht af te leiden, ‘met andere door binding en bevrijding geobsedeerde kunstenaars. Met Giacometti bijvoorbeeld... Zijn personages lijken in een tijd/ruimte-continuüm gevangen. Ze hebben een bedwongen kalmte, lijkt het, ze balanceren, zijn overbewust, er hapert continu iets in hen. Of met Nicolaes de Staël, die juist het bedreigende, het numineuze van de natuur ondergaat - ondergaat en tracht te bezweren.’
Benno neemt een slok van zijn wijn, kijkt naar de vloer en dan weer naar haar. ‘To ensnare, to entrap - dat doet het lot, maar wij doen het eigenlijk continu. Omspelen, omsingelen, omheinen, in de luren leggen, op de snaren gaan spelen, dat doen wíj en het is ook een soort gevangenschap - de immanente gevangenschap. Tenslotte is het binden om te bevrijden, rust in de actie, respijt in de gevangenis...’
Ze beseft dat hij het ook over hen, op dit moment, heeft. Ze slaakt een zucht. ‘Radicale vrijheid lijkt op radicale ijzigheid. Ik denk dat Giacometti ook met dat probleem worstelde.’
‘De vrijheid derven om de vrijheid te winnen. Je aan de emoties onttrekken om de emotie te winnen - dat kan ook.’
‘De emotie is misschien voor monniken of asceten weggelegd. Mij interessseert het niet.’ Sylvia staat op en pakt een bandje met pianomuziek. Zet het op en gaat bij het raam staan. Laat haar ogen over het fletse pleintje dwalen. Zucht onhoorbaar.
Benno kijkt naar die rug van haar. Hij associeert hem met een groot zilveren vlak met een vraagteken erin uitgesneden. Haar schoonheid is onopgesmukt, parelend, wijs zelfs. Hij zou willen gaan fluiten, lachen, lawaai maken. Ongecontroleerd, verschwenderisch... Het was Anna die hem ooit had verweten dat zijn ‘emotionele huishouding iets verschwenderisch had’. Doelde ze op onrust of was de werkelijkheid wranger? Hij wrijft zijn klamme handen in elkaar. Ondanks de wijn is zijn mond kurkdroog.
‘Sylvia...’ Hij maakt de zin niet af. Dat onhandelbare lichaam van hem. 1 meter 90: een blok. Als het marmer van de beeldhouwers, maar dan vol gaten en spijkers. Vol flarden hoop, intermitterend. Sylvia draait zich om.
Een diepe zucht ontsnapt hem. ‘Prachtige muziek,’ zegt hij, bijna gedwee, en begint daarop luid, een beetje hinnikend, te lachen.
‘Dwaas,’ mompelt ze en kijkt de andere kant op.
Hij vermant zich, perst ongemerkt de lippen op elkaar en stevent op haar af. Omklemt haar. Alles of niets - daar leek het nu om te draaien.
Ze lijkt de opwelling hem van zich af te duwen te laten varen. Alsof ze door een vreemde verlamming is bevangen.
Heftige zoenen op haar kin, hals en wangen. Een brede hand die als een vogel in haar nek neerdaalt. Dan een eindeloze tongzoen. Ten slotte is zij het die hem meevoert naar de achterzijde van het huis.
Waarom geeft ze zich zo snel gewonnen? In een flits vraagt hij het zich af en hij bedenkt dat zijn stunteligheid hem alleen maar heeft geholpen. Ook zij kent die afwisseling van bravoure en hulpeloosheid, dat pendelen tussen nuchterheid en exaltatie. Ze wil in hem afdalen en dat gebeurt ook bijna letterlijk, want ze vrijen eerst op haar 30 centimeter hoge bed en later, na een buiteling over elkaar en een snoekachtige duik door de lakens, op het warme, donzige tapijt. Na het liefdesspel bedekt ze zijn geslacht met haar handen.
| |
| |
Hij blijft niet bij haar slapen, om elke schijn van genoegzaamheid te vermijden. Om drie uur rijdt hij met wonderlijke gevoelens naar huis.
De liefde is voor een deel een kwestie van wilsuitingen en hij besluit haar de zijne te maken. Hij voelt een heilig gewicht in zijn handen liggen. Sylvia is kristalhelder - ze heeft een geur van mint, citroen, mirte, van wat al niet.
Thuis draait hij muziek van Franz Schubert, zijn afgod waar het een soort welvende, bruisende intimiteit betreft. Zijn laatste symfonie en dan vooral dat tweede deel, waarin Rousseau een mantel lijkt aan te trekken. Hij houdt de adem in. Eindeloos zou hij zo aan haar willen denken. Langzaam drinkt hij zijn whisky op, en hij rookt er een dunne sigaar bij. Zij slaapt nu ongetwijfeld, gevouwen over zichzelf, en zo is het goed.
Dat was ten dele waar. De helft van de nacht ligt ze wakker, denkend aan hem, verbijsterd over deze plotselinge dijkdoorbraak. Het is als een belofte. Terwijl ze eraan denkt - de ogen gesloten, haar vingers plat op het laken uitgespreid - ziet ze beneden in de tuin een enorme berg van sinaasappelen liggen: een oranje piramide vol sap en kleur.
De volgende dag probeert hij haar 's avonds tweemaal te bereiken. Maar het lukt niet. Heeft ze iets over haar plannen verteld? Hij kan het zich niet te binnen brengen. Teleurgesteld gaat hij slapen. Weer twee dagen later - het is zaterdagmiddag vier uur - belt men hem vanuit Arnhem op.
‘Met Gonne de Vries. Ik bel je namens Sylvia. Er is iets ernstigs gebeurd. Schrik nu vooral niet. Sylvia heeft vanmorgen een aanrijding gehad, ergens midden in de stad. Ze ligt met een gebroken been in het St. Elizabeth-ziekenhuis. Hier in Arnhem, zoals je wel zult begrijpen. De arts heeft me zojuist verteld dat het wel weer goed zou komen, maar... ze vroeg me om jou op te bellen. Als je er gelegenheid voor hebt, kan je hier op het bezoekuur komen.’
‘Ja... ik moet haar direct zien,’ reageert hij geschrokken, bevreemd. ‘Wanneer kan ik komen, ik bedoel: hoe laat zijn de bezoekuren?’
‘Tussen vier en acht. Als het je schikt, kan je daarna bij mij komen eten. Gezien de omstandigheden vind ik dat uiteraard geen punt.’
‘Goed, dat zien we dan wel. Zeg maar dat ik kom. Je hoeft toch geen tijd over te brengen?’
‘Nee, ze zal er blij mee zijn. Ik denk dat je vandaag, omdat het zo vlak na de operatie is, wel wat langer zal mogen blijven. Ze zijn hier erg coulant.’ Gonne vermeldt het adres, de afdeling, haar eigen telefoonnummer, en ze nemen afscheid met een korte groet, waarin de gejaagde toon van de schrik zich ongemerkt bedt in de verrassing van twee stemmen die elkaar vertrouwen.
Haastig wandelend loopt hij tegen zevenen het ziekenhuis binnen. Brandende ogen. Verward en tegelijkertijd licht euforisch. De zolen van zijn suède schoenen geven een bijna vochtig geluid op de linoleum vloeren af. Zijn gevoelens van tederheid lijken verdubbeld. Het verandert zijn kijk op de wereld. Als een patiënt hem op krukken of in een rolstoel passeert, werpt hij een bezorgde blik opzij. Een witte poort in zijn geest opent zich.
Afdeling B5, zaal 205. Het einde van de gang. De brede deur staat wagenwijd open en hij loopt dadelijk naar binnen. Staat plotseling in een andere wereld. Op het kruispunt van zes ziekenhuisbedden waar zes levens zich in een afwachtende knoop hebben gelegd. Alleen de oudsten ervaren het hospitaal niet als een gedwongen quarantaine.
Hij ziet een gebroken arm in een mitella, een man met een geheel verbonden hand - het lijkt wel een bokshandschoen - en in een hoek een omhoog getakeld been. Sylvia! Ze ligt vlak voor het raam aan de linkerzijde. Een grote bos irissen staat op het nachtkastje tussen de brede granieten vensterbank en het bed. Hij beseft nu pas dat hij niets bij zich heeft. Even een verlammende schrik. Ze ligt
| |
| |
te slapen. Gonne is waarschijnlijk al naar huis. Hij knikt naar een heer die op de rand van zijn bed in pyjama een krantje zit te lezen. Terwijl hij om haar bed heen stapt, voelt hij de ogen die nieuwsgierig in zijn rug priemen.
Sylvia ziet er bleek uit en haar mond heeft op dit moment iets krachteloos. Eén hand rust op de crèmewitte, geribbelde overtrek. Op haar linkerwang zit een forse pleister. Haar rechterbeen is omzwachteld en zijn oog valt nu op de draagband die het omhoog moet houden. Hij pakt haar hand die nu vlakbij hem ligt en knijpt er zachtjes in. Haar ogen slaan open, kinderlijk wijd open. Ze kijkt en draait haar hoofd met een vertrokken gezicht iets naar hem toe.
‘Benno! Wat snel... Dat je gekomen bent!’ Haar stem komt van ver.
‘Je zusje heeft me vanmiddag gebeld. Ik begreep er niets van. Dit lijkt wel science fiction... Hoe voel je je eigenlijk?’
‘Dat je er nu al bent... Waarom?’
Zijn hart krimpt ineen, maar het betekent niets.
‘Hoe voel je je?’ Hij moet de woorden bijna uit haar wattige hoofd trekken.
‘Nou, beroerd. Nee, het gaat wel... Dat wil zeggen: ik heb een afschuwelijke pijn in dat been.’ Ze wijst ernaar met gekromde vingers. ‘Ze hebben het vanmiddag geopereerd. Ik weet niet eens hoe laat. Weet jij het? Ik ben het besef van de tijd nogal kwijtgeraakt. Ik werd pas wakker toen ik hier al op zaal lag. En toen zat Gonne ook aan mijn bed. Opeens!’
‘Onbegrijpelijk,’ laat hij zich ontvallen.
‘Jaha...’ Ze werpt hem haar oude plagerige glimlachje toe. Ze legt uit wat er die morgen is gebeurd en hij huivert. Hij huivert overigens vrijwel nooit.
Ten slotte, na een lang en uitgesponnen verhaal, pakt hij, even verend vanaf zijn houten stoel, ook haar andere hand en kijkt haar indringend aan. Hij beweegt zijn lippen, maar er komen geen klanken uit. Ze ziet het.
Rond negen uur beginnen de zusters aan hun avondronde. De grote medicijnenkar wordt in het midden van de zaal gemanoeuvreerd en met enige dwingende vriendelijkheid worden er pillen en injecties uitgedeeld. Ook Sylvia krijgt een injectie in het bovenbeen. Tegen de pijn. Dan nog een in het andere been, tegen de trombose. De aanwezigheid van Benno wordt nog even door de vingers gezien. Als de zusters klaar zijn met de ronde en hier en daar de gordijnen om de bedden hebben dichtgetrokken, wordt hij verzocht om op te stappen. Hij ziet het slipje van een jonge hoofdzuster door haar korte jurk heenschijnen. Leert hij het dan nooit af, schiet het door hem heen. Na nog tien minuten vertrekt hij daadwerkelijk. Hij drukt zacht een zoen op haar wang, dan een op haar voorhoofd en dan een - lang - op haar mond. Hij kijkt haar aan en ze fluistert iets. Haar lach is nu oneindig zacht, zachter dan de glans van de kobaltblauwe irissen naast haar bed. ‘Darling,’ dat fluistert ze notabene. Hij weet niet goed wat hij ervan moet denken. Dan loopt hij in een rap tempo de zaal af. Met een vage gloed die hem de lucht in lijkt te tillen. Zo is ze zijn vrouw! Zo is het toch? Kan het toch? Weet zij wie hij is? Bijna. En hij? Hij heeft een gevoel alsof hij vanaf een uitkijktoren de wijde vlakte van haar gemoed ziet schijnen. Alles golft er lichtjes; er zijn geen caesuren zoals bij hem.
Gonne de Vries zet hem, in haar flat op de vierde verdieping vlak bij het spoor, een maaltijd van vis en groente voor. Het geeft hem welhaast bijbelse gevoelens.
De volgende morgen verlaat hij na een licht ontbijt haar appartement. Gonne wil een brief gaan schrijven. Hij parkeert zijn Mini vlak bij de watermolen en begint aan een wandeling langs de molen, de oude forellenbeek en over de glooiende heuvels daarachter.
Haar naam is voor hem als een spiegel. Hij draait hem telkens om in zijn handen en voelt er lichtflitsen vanaf vonken. Sylvia... Sylvia... Hij heeft nog nooit iemand met die naam gekend en ziet dat witte droomhuis voor zich waarop hij in gouden letters het anagram van haar ziel boven de deur kalkt. De wrede vlerken van de melancholie zijn nu nog ver weg. Hij huivert opnieuw. Hij is sinds weken, maanden niet meer zo open geweest, zo aan alle kanten door toekomst omgeven.
's Middags - op zondag vangt het bezoekuur vroeger aan - rijden hij en Gonne in zíjn auto naar het ziekenhuis. Hij is nerveus als ze achter elkaar de zaal opkomen. Gonne is meer dan vriendelijk, maar ze krijgt opeens iets geforceerd autoritairs. Misschien wil ze laten blijken dat zij de oudste is. Hij heeft witte bloemen bij zich, zij een in allerijl gekocht boek, een zijden shawl en een paar vruchten. Een zuster met krullend haar komt onmiddellijk aanzetten met een aardewerken vaas.
Sylvia ziet er nog steeds vermoeid uit, maar er is enige kleur terug in haar gezicht. Hij legt zijn hand op haar schouder, op de flanellen pyjama, en zij vertelt, een beetje lacherig, over de afgelopen dag - over de verhalen die ze van diverse zaalgenoten heeft
| |
| |
mogen aanhoren. De vrouw tegenover haar, die met het zwarte piekhaar, blijkt uit Nieuw-Zeeland afkomstig. Ze werd op klaarlichte dag op straat beroofd. Ze zette direct de achtervolging in en brak op de eerste hoek al haar enkel. Dat was het einde van haar magnifieke trip through Europe.
Na een half uur laat Gonne de twee alleen. Ze gaat een lange wandeling door de tuin van het ziekenhuis maken. Zegt ze. Het is helder weer, maar bijna waterkoud. Benno kijkt haar vorsend aan. Als hij met Sylvia alleen is, gaat hij zo dicht mogelijk bij haar hoofd zitten, zijn benen verdwijnen onder het hoog opgekrikte bed. Als hij haar met zijn donkere ogen aankijkt, overvalt hem voor de tweede keer die siddering die hij al eerder bij haar heeft ondergaan. Zij snapt dat ze vooral gewoon moet doen, dat ze zijn verwarring niet moet doorbreken. Ze heeft het nog eens uitgebreid over de operatie, over de aluminium krukken die ze al over een paar dagen zal moeten hanteren en over haar verlangen naar klassieke muziek, naar Haydn, Mozart en Ravel - het pianoconcert voor de linkerhand vooral. Hij zegt toe dat hij haar walkman zal halen als ze dat wil. Waar ligt die eigenlijk? Zij knikt instemmend en gaat er niet op in.
Hij kijkt haar aan, wrijft met zijn lange handen over zijn katoenen broek en opeens schieten zijn ogen vol tranen. Zijn wenkbrauwen trillen boven het duistere blauw van zijn ogen. Hij grijpt haar sierlijke hand, hun vingers haken zich ineen.
‘Ik voel een soort ijzeren constructie in of onder de manier waarop we elkaar hebben ontmoet...’ Hij zoekt naar woorden.
‘Ik luister. Toe maar.’
Hij praat nu over het fort van de liefde en over de kantelen van de affectie van waaruit hij over de toekomst zou willen uitkijken. Ze bespeurt zijn bezetenheid. Hij is sterk, maar hij weet zich nu geen houding te geven. De zinnen rollen eruit zoals honden van een trap afstommelen. Vijf minuten later valt hij stil, bedenkend dat ieder woord een ontoereikend sein was.
Ze tracht hem af te remmen door hem te fixeren. Het helpt nauwelijks. En nu weer die pijn in haar onderbeen, die kleine scheuten die naar haar maag en borstkas doorvloeien. Waardoor je weer voelt dat je lichaam één groot geheel is, een delta van vertakkingen, een delta van verlangen. En ondertussen die vage misselijkheid, als twee klamme handen op haar buik. Ze sluit haar ogen. Hij strijkt over haar haren en kijkt daarbij verward naar de witte muur. Zij denkt en bemint die handen, als vogels rond haar hoofd.
Ze kijkt hem aan, hij ziet haar borsten zachtjes op en neer bewegen onder de pyjama. Die lichte grijsgroene ogen van haar, vuren in een woud.
‘Een antwoord hoeft er niet te zijn,’ zegt hij enigszins bevreemd. Haar blanco reactie lijkt alles toe te staan. Vervoering welt in hem op. Hij zou haar nu willen bezitten, maar zo: het lichaam gekluisterd, de kale wind van de schrik eromheen is alles veel mooier. Ze knijpt in zijn hand en probeert daarmee de pijn in haar buik te bezweren.
Tien minuten later wandelt hij via de grote glazen deuren naar buiten om Gonne in de tuin op te zoeken. Terwijl hij met twee patiënten in kamerjas en een gepolijste arts met goudomrande bril in de lift staat, pijnigt hij zich met de vraag of hij geen bêtises heeft geuit. En wat dan nog, sist het daarbij in hem.
Als hij de kiosk in de hal passeert, mompelt hij hardop tegen zichzelf. Golven van absolute vertedering tegen de kaden van zijn cynisme.
Hij vindt Gonne op een bank, de benen over elkaar geslagen, een modetijdschrift in haar handen. Taaie, kale rododendronstruiken doemen achter haar op.
‘We dachten dat je zou verkleumen in de tuin!’ roept hij terwijl hij eraan komt lopen.
‘Ik ben de herfstmode aan het bestuderen,’ antwoordt ze opgewekt en ze houdt glimlachend het blad omhoog.
Een paar minuten later wandelen ze zacht converserend terug naar zaal 205. Tot zes uur zitten ze aan het bed, met alle bloemen, de eenzame stoelen en de afwachtende, opgeheven ledematen om hen heen. Hij begint er zich langzaam aan thuis te voelen en slaat de ene knie over de andere. Legt zijn handen plat erop. Gonne is lichtelijk jaloers geworden, maar laat het niet merken.
Om half acht keert hij terug naar Amsterdam. Hij heeft nog een uur in de binnenstad van Arnhem gelopen. Om dat tintelende, onzekere gevoel vast te houden. ‘Zijn jullie eigenlijk verliefd?’ Hij hoort die vraag van Gonne telkens weer in zijn hoofd. Onderweg wordt hij almaar opgewondener. Hij draait luide muziek en trommelt met zijn vingers op de passagiersstoel.
Thuis beweegt hij zich snel door zijn vierkamerwoning in de buurt van het Vondelpark. Hij legt allerlei papieren voor de volgende week op kleine stapeltjes. In de keuken tracht hij, een kop thee in de hand, alvast de prioriteiten wat afspraken betreft vast te stellen. Als gewoonlijk houdt hij een aantal ‘trillers’, zoals hij het pleegt te noemen,
| |
| |
over: een rits uitnodigingen voor toneelvoorstellingen waar hij absoluut geen idee van heeft wat het op zal leveren.
Dan gaat hij haar een brief schrijven. Aan het eikehouten bureau van zijn vader. Lyrisch, zonder gêne, baldadig. Het wordt één vloed aan oprispingen. 's Nachts om twee uur snelt hij naar de brievenbus, dat vat vol tegenstrijdigheden, en dumpt zijn liefdesgranaat. Loopt de drie straten in zijn wijk weer door en legt zich te ruste.
De volgende dag - het is half vier - belt hij op naar het ziekenhuis. Haar bed wordt naar de telefoon getransporteerd die op de balie midden in de gang staat. Op het gefineerde blad liggen allerhande ordners en plastic mappen met de gegevens van de patiënten. Na vijf minuten moet hij weer bellen. Een verpleegster reikt haar de hoorn aan. Opeens schaamt Sylvia zich - voor het eerst - voor haar benarde positie, voor dat belachelijke, omwikkelde been.
Ze praten lang: hij vooral. Totdat een ongedurige zuster, ze heeft een lichtblauw horloge aan een koordje om haar hals bungelen, komt waarschuwen dat de lijn niet zo lang bezet kan blijven. Sylvia voelt zich met hem verbonden als ze de hoorn weer afgeeft. Aan het eind van het gesprek geeft ze hem een duidelijk hoorbare zoen. Zoiets doet ze dus bijna nooit!
Blijf je me trouw, is zijn nogal topzware associatie als hij de hoorn weer neerlegt. Vervolgens buigt hij zich voorover, over zijn knieën, en begint verward naar een of ander nummer in de gids te zoeken.
Dinsdag had hij eigenlijk naar haar toe willen gaan, maar het is pertinent onmogelijk. Zijn tekst over Cymbeline voor een vermaard Vlaams gezelschap moet per se af. Woensdag daarentegen zit hij al om half twee in zijn auto en foetert ondertussen op de korte files die hem af en toe ophouden. Het naderen van Arnhem - het landschap wordt steeds zachter, rustieker - is als een omhelzing. Het moet wel dat ze de brief al heeft. Angst en verrukking wisselen elkaar in een hoog tempo af.
Als hij met zijn eigen walkman in de ene en een bos bloemen in de andere hand de zaal op komt, is het net alsof hij een tintelend zwembad binnenschiet. Ze glimlacht breeduit. Is beweeglijker dan de vorige keer, slaat direct beide armen om zijn hals en fluistert dingen in zijn oor. Ze heeft een nieuwe pyjama aan - het valt hem na hun omhelzing op. Haar gezicht heeft weer die oude frisheid, het druiveblauw rond de ogen is bijna weg.
Ze praten. Niet over zijn brief, want eigenlijk was dat een pijl die de roos trof en vervolgens weer verder vloog. Voorbarig, wil dat zeggen. Ze had hem een halve brief teruggeschreven, maar kon hem gewoon niet verzenden. Bang om te worden opgeslokt. Bang ook voor te gretig verslonden zinnen. Daarom schreef ze maar één zin op, niet goed wetend wat ervan te denken: ‘Zie toe dat het gaat.’ Ze bedoelde ook te zeggen: meermaals geschonden, niettemin rijp voor onze piramide van verlangens. Ze overhandigt hem het papiertje. Staande voor het raam leest hij de zin die met lichtblauwe inkt is neergeschreven. Zij kijkt bijna bevreesd toe. Hij krabt even over zijn schouder, schuift het velletje dan in de binnenzak van zijn colbert. Hij is verward, zoals zo vaak. Terzelfder tijd bewondert hij haar om dat diafane van haar, dat bij elk gebaar even lijkt op te lichten. Hij peinst nog een moment. Had eigenlijk iets totaal anders verwacht: ‘Geef je wel genoeg om me,’ zoiets simpels, of ‘Trek met me mee naar het zuiden...’ ach, de woorden die schemeren onder de oppervlakte van de zee.
Hij draait zich om en gaat weer zitten op de houten stoel. Hij kijkt haar met licht getuite lippen aan, haar blik is opeens geheel weerloos. Zo zitten ze een poos, zij in de drie kussens, hij starend naar haar en dan weer naar de witte muur achter haar. ‘Zie toe dat het gaat,’ zegt hij dan vanuit zijn diepte en lacht zoals een merel boven een wei klapwiekt - klapwiekt en kwettert.
Ze schaamt zich een beetje, maar een scheut pijn door haar been en dan door haar onderbuik verdrijft alle schaamte weer. Ze lacht met een vertrokken mond. Dat bijna te regelmatige gebit van haar, denkt hij.
Anderhalf uur later staat hij op. Sylvia heeft erop aangedrongen dat hij bij haar zus gaat eten, hetgeen gebeurt. Daar heeft hij een vreemd ernstig gesprek, omdat op dit moment alle ironie bleekjes wegtrekt. Alles is in een klaar licht gevat - klaar, maar angstig geladen. En elk geluid heeft zo zijn zin: het werken, het wonen, de afspraken, de plannen...
Gonne speelt kamermuziek van Mozart en Brahms. Ondertussen deelt ze in zijn ernst, als iemand die over je schouder meeleest. Als hij aan het woord is, draait ze het bestek rond in haar lange, eigenzinnige vingers.
Twaalf uur 's nachts rijdt hij in zijn trillerige Mini - 130 kilometer per uur - huiswaarts. Dwars door het massieve donker. Sylvia geeft hem een andere energie. Hij zou de hele nacht willen lezen, werken, schrijven... Maar nee! Hij dient morgen fit te zijn. Hij gooit zijn zwarte schoenen op het over- | |
| |
dekte balkon en hangt nog een poosje over de railing. Dan trekt hij binnen de donkerblauwe gordijnen dicht, pakt een degelijk Russisch boek en valt ten slotte met gedachten aan haar - fysieke en mentale - in een naar alle kanten uitdijende slaap.
Als ze exact drie weken later het ziekenhuis verlaat - de aluminium stok in de rechterhand, de lieftalligheden van de zusters als lentetinten in het geheugen - voelt ze zich kort en goed een ander mens. Het gedwongen luieren, het bivakkeren op de enkele vierkante meters, het spitten in haar verleden, de trieste verhalen, de propere omgeving - het was als een doop in een rivier van heldere tranen geweest.
Benno rijdt haar naar huis. Het verband om haar been, dat vlak naast hen eigenwijs vooruitsteekt, is al aardig geslonken. De kruk ligt als een amulet op de smalle achterbank. Ze heeft witte kleding aan. Hij voelt zich opgeruimd, maar is stil. Zij vertelt gedurende de hele rit, stijfjes in haar stoel, over Gonne en de avonturen die ze vroeger beleefden. En over de jarenlange verwijdering die er rond haar twintigste was opgetreden. Hij tracht lichtvoetig te reageren. Eenmaal weer in haar woning loopt hij rond alsof hij zich op wolken bevindt. Buiten de tijd. Ze bedrijven omzichtig de liefde op haar grote bed in de witte slaapkamer. Daarna gaat zij ijverig de was doen en gaat hij een polshorloge voor haar kopen. Op zijn eigen aandringen. Omdat het hare op een nacht in het ziekenhuis is gestolen. Het enige naargeestige incident.
Ze eten samen, slapen samen. Ze slapen de weken daarop steeds samen. En 's nachts legt ze haar digitale horloge met de magenta wijzerplaat op haar propere nachtkastje. Hij slaat vlak voor het indommelen zijn arm om haar middel en besluit om iedere centimeter van dat middel te bestuderen en tot de zijne te maken. Als ze 's ochtends wakker worden - Sylvia meestal het eerst - zijn ze beiden verbaasd dat ze in een en dezelfde rivier zwemmen. De transparantie van het lichtgroene water roept driekwart weelde en een kwart angst op. En als hij de stroomkracht is, en zij de tinteling, wie tiert er dan het weligst? Hij misschien, omdat zijn karakter de grootste gaten vertoonde. Hij omspeelt nu de staketsels van zijn onvrede en glijdt plotseling over de drabbige poelen heen. En soms - eigenlijk wil hij niet toegeven aan de verleiding - soms ziet hij in zijn gedachten die bloeiende kastanjeboom voor zich, zwaar van vrede, die voor hem altijd het symbool is geweest van ontluiken, rusten en geheel aanwezig zijn.
Toch gelooft iets in hem niet in sprookjes. Oh no, man, just gimme a cigarette en let there be proof of inner division. The dirt will always heap up in the corners of your soul and the flags of longing will never be silent... Maar dit keer...? Hij weet het vaak niet. Deze kastanjeboom is onvervalst, is echt. Zo echt als de zolen onder zijn Italiaanse schoenen.
En Sylvia, maar Sylyia? Sylvia voelt zich voor het eerst van haar leven bijna machtig. Het is alsof er een huls van haar is afgevallen en de huid nog een beetje siddert onder de nieuwe aanraking. De facetten van de diamant tijd schitteren als nooit tevoren. En als een koude windvlaag legt de angst soms even een hand in haar nek. Maar zo is het altijd geweest. Verder leest ze zijn artikelen in de diverse kranten en bladen gewoon niet. Ze is bang dat de scherpe randen ervan haar van iets zullen beroven.
Drie maanden later al wonen ze samen in zijn oude huis bij het Vondelpark. Dankzij het behulpzame toeval hebben ze de zolderverdieping, twee etages hoger, erbij kunnen trekken. Hier zal hij gaan werken en beneden is alles voor hen. Het is onwaarschijnlijk snel gegaan en juist dat geeft de bevrijding iets adembenemends, iets wat het gemoed het zwijgen oplegt.
Als ze na twee weken samenwonen voor het hoge raam in de erker staan en uitkijken over de winterse tuin, legt ze plotseling een hand op zijn arm. Ze kijkt half langs hem heen en vraagt wat hij de volgende zomer het liefst in deze tuin zou willen zien.
Hij antwoordt prompt: ‘Een bloeiende kastanjeboom! En jij?’
‘Een hoge piramide sinaasappelen!’
Hij schatert het uit, tilt haar in de lucht en knijpt haar middel bijna fijn met zijn nog altijd onervaren handen.
|
|