| |
| |
| |
Vier voorwaarden van bestaan
J.W. Paul
1 Status
Waaraan ontleen je waarde, in de ogen van anderen? Aan je persoonlijke kwaliteiten het liefst natuurlijk, wat jou betreft. Of aan de maatschappelijke misschien? Als die het zijn, dan toch bij voorkeur als gevolg van eigen hoogst persoonlijke verdiensten.
Hoewel je als ervaren mens beter zou kunnen weten, is elke keer dat het anders uitpakt een verrassing. ‘Het was zo aardig van je dat je indertijd een week lang je auto afstond,’ zei ik tegen een kennis uit Nieuw-Zeeland met wie ik bij wijze van tegenprestatie een tochtje maakte naar Kröller-Müller en door mooi Nederland. Zij had me toen ik zo'n tien jaar geleden in Dunedin logeerde bij een oude vriend, haar auto geleend, zomaar, hoewel ik tot voor kort een onbekende was. Weliswaar zijn ze in dat land in dat soort dingen makkelijker dan wij, maar al de belangeloze vriendschap die zij mij, vriend van een vriend van haar, in die vakantie had geboden, was toch bijzonder.
De vriend was inmiddels, tachtig jaar oud, overleden; zij was nu wat gespannen. Ze vertelde zelf waarom: haar vriendin had haar verlaten voor een andere vrouw. Dat was ook de reden dat zij voor het eerst in haar leven, op aanraden van haar zoons, met vakantie in Engeland en Europa was. Om afstand te nemen. Of dat gelukt is weet ik niet. Wel was ze minder goedhartig, tactvol, minder lief dan toen. Ik mocht me niets verbeelden. Niet dat ze iets zei, na die argeloze opmerking van mij. Haar gezicht sprak boekdelen. ‘Je denkt toch niet dat ik dat voor jou gedaan heb,’ stond erop geschreven.
Ze zal me best aardig gevonden hebben, dat was het niet. Iemand die voor Rodney Kennedy iets betekende, die vonden de mensen om hem heen per definitie aardig, zolang die iemand niet het tegendeel bewees. Ik had van de belangrijkheid van Rodney meegeprofiteerd; van mezelf stelde ik niets voor: mijn status in hun wereld was van die van Rodney afgeleid. Dat liet ze nu toch even weten.
De status van Rodney Kennedy. Ik stond ervan te kijken bij dat bezoek, hoe hij op handen werd gedragen in zijn vriendenkring en ook daarbuiten, die kleine knorrige vaak onredelijke oude man. Waaraan ontleende hij zijn prestige? Titels, geld noch macht bezat hij; zijn prachtige collectie schilderijen kon het niet alleen zijn. Hij had toen hij jong was het beste werk verzameld van de beste jonge schilders van het land, zijn vrienden, armer nog dan hij. In mijn studententijd was hij een buitenbeentje, zoals vrijwel alle leden van de avant-garde daar. Bovendien zag hij er raar uit, en bijna als een dwerg zo klein, hij werd uitgelachen. Nu was hij een ‘Grand Old Man’, een ‘Living Legend’, iedereen wilde met hem pronken. Zelfs Fiona Rockinstowe, een ander type toch.
Fiona en ik waren lang geleden bevriend. Ik had haar in mijn eerste tijd in het land gekend, voor ze naar Engeland vertrok om zangeres te worden. Ze heeft in Nederland bij mijn ouders gelogeerd, we hebben een paar jaar brieven gewisseld. Dat van dat zingen ging niet door, wist ik nog, en ook dat ze alsnog kon trouwen met de econoom die al getrouwd was, voor wie ze eigenlijk naar Engeland was gegaan, maar dat mocht haar moeder niet weten. Haar laatste brieven kwamen uit een land in West-Afrika dat nog de Goudkust heette. Daarna verloor ik haar uit het oog. Ik was verrast te horen dat ook zij weer in deze stad verbleef, een vooraanstaand lid van de Conservatieve Partij nu, voorzitter van enkele landelijke commissies, met ook nog een eigen tv-programma, over maatschappelijk urgente zaken. Een vrouw van allure, maar volgens Rodney van het verkeerde slag.
In de kring van Rodney werd Fiona's beeldbuispersoonlijkheid niet op prijs gesteld. Men liet zich schamper uit over haar reactionaire meningen en onechte zogenaamd rondborstige sentimentaliteit. Dat kon wel zijn, vond ik; ik wilde haar na zesendertig jaar toch heel graag weer ontmoeten.
Rodney had me het liefst verboden haar te bellen. ‘Dat afschuwelijke wijf wil ik hier niet zien,’ verklaarde hij. Mij nam hij kwa- | |
| |
lijk dat hij op een ongelegen tijdstip zijn eigen huis uit moest. Fiona had enthousiast uitgeroepen: ‘Logeer je bij Rodney Kennedy? Natuurlijk kom je bij ons eten, ik haal je af, misschien zie ik hem dan ook.’
Tijdens het etentje werden herinneringen aan vroeger opgehaald en bleek de aanloop tot haar huwelijk een taboe onderwerp te zijn geworden; ook werd ik, terecht helaas, non-verbaal maar overduidelijk gedeclasseerd tot maatschappelijk onbenul omdat ik de opvattingen van haar en haar man over de ‘Dutch Disease’ weersprak maar niet kon vertellen hoe ons welzijnsstelsel dan wel in elkaar stak. Maar in de auto op de weg terug decreteerde Fiona: ‘Ik nodig je volgende week weer te eten uit, o je móet met onze dochter kennismaken, breng je dan Rodney mee?’
‘Hij zit erg vastgebakken aan zijn eigen mensen,’ liet ik voorzichtig weten.
Fiona heeft de boodschap goed begrepen. Zij nam allerhartelijkst afscheid, dat wel; in de weken daarna heb ik niets meer gehoord, geen telefoontje, briefje, niets. Het was zonneklaar: de oude vriendschap, ik, hadden geen betekenis voor haar gehad, de kans een leeuw als Rodney Kennedy bij haar over de vloer te hebben des te meer. Liever had ik me meteen genegeerd gevoeld door haar dan van meet af aan gefêteerd om een voor mijn gevoel oneigenlijke reden.
Rodney hield wel rekening met mijn gevoeligheden. Een van de vele vrienden en kennissen die mij zo graag wilden ontmoeten volgens hem, was een dame, de weduwe van zijn voormalige baas, die ik als berooid, buitenlands werkstudent (drievoudig lage status) had ontmoet. ‘Ze popelt om je weer te zien,’ wist Rodney. ‘Wat wonderlijk,’ vond ik, ‘ik heb van enige belangstelling vroeger nooit iets gemerkt.’
Die opmerking was voor hem voldoende reden om haar niet uit te nodigen op een van de feestjes die hij drie weken lang organiseerde. Wat ik nog niet voluit besefte, was hoe weinig de belangstelling voor mijn persoon, oneigenlijk of niet, van zelfs de aardigste van al die mensen te maken had met mij. Ik bestond voor hen, zelfs als mens, alleen omdat, en voor zover, ik bestond voor Rodney.
Wat zou het allemaal? Ik was na een afwezigheid van zo lang toch een vreemde in hun land? Waarom zouden die mensen zomaar in mij geïnteresseerd zijn.
Kennelijk ben ik niet gauw tevreden. Dat mensen aardig doen, is niet genoeg. Als mensen aardig zijn tegen mij, moet het zijn vanwege mij, niet vanwege iemand anders.
En het gaat verder. Als mensen aardig zijn tegen mij vanwege mij, moet dat zijn vanwege mijn persoon, niet om sociale redenen: omdat ze iets aan mij hebben, of van me moeten, of me belangrijk vinden, of zoiets.
En als ze aardig zijn vanwege mijn persoon, moet het gaan om de binnenkant van mij, niet om de buitenkant, die er immers uiteindelijk niet toe doet.
En als ze aardig zijn vanwege mijn innerlijk, mag het niet zijn omdat ik een aardig, prettig mens ben of zulke oppervlakkigheden: ze moeten besef hebben van mijn wezenlijke kwaliteit.
Al weet ik zelf niet goed waaruit die dan bestaat, dit weet ik wel: het is de authentieke status, de enige die telt.
Denk ik werkelijk zo? Welnee, natuurlijk niet. Ik denk niet zo: ik vóel zo.
Dat wil zeggen: doorgaans maak ik me er met een schouderophalen en een glimlach snel van af. Pas als ik de moeite neem om er bij stil te staan en te graven, blijkt dat dat is wat ik voel; wat ik ‘eigenlijk’ voel.
Al is het denken nog zo snel, het voelen achterhaalt hem wel? Ja, zoals vaker: van die reacties die aan de oppervlakte geëmancipeerd zijn, persoonlijk en verstandig; en in de diepte anders: kinderachtig misschien, primitief, en met Jan en Alleman gedeeld.
Zo is dat toch in dit geval? Dat hunkeren naar begrip voor wie je in wezen bent, voor wat je voorstelt, waar je voor staat ‘in de grond van de zaak’, dat is een weinig realistische behoefte. En zeker geen oorspronkelijke. Het is er een van welhaast universele kracht.
Waardoor universeel? Iedereen wil zo door anderen beoordeeld worden: om wat hij voor eigen gevoel in zijn unieke diepste wezen is. Erkend in zijn bestáán. Dat is een waarheid als een koe.
En waarom onrealistisch? Niemand beoordeelt anderen zo. Dat is een tweede.
O bron van onbegrepen eenzaamheid voor allen. U bent een eenzaam mens door mij; ik ben een eenzaam mens door u. Een uitgekiende ronde.
| |
2 Esthetiek
Een van de wijsheden die ik studenten op het hart placht te drukken, ging als volgt: al die onplezierige automatismen, die hebbelijkheden, die streken waar we het over hebben, allicht lijken die iets van anderen, nooit van jou. Van jezelf weet je immers hoezeer je individu bent, anders dan, méér dan een groepsdier. Je bent je zo bewust van eigen
| |
| |
weerloosheid, van het onbegrip van anderen voor jou, van wat anderen als onnadenkende sociale wezens jou aandoen? Maar ieder ander is in eigen bewustzijn ook zo'n individu en voor hem ben jij een van die anderen. Wat jij zo iemand onnadenkend aandoet, daar sta je niet bij stil. Niemand is alleen slachtoffer, iedereen is tevens dader.
Een geavanceerde variant op het aloude adagium ‘Wat gij niet wilt dat u geschiedt, doe dat ook een ander niet’, dat ik van kindsbeen kende. Mijn oma had de spreuk aan de binnenzijde van de deur van haar slaapkamerkast hangen, eigenhandig geborduurd. Elke grote vakantie brachten wij bij oma en opa door, elke keer maakte ik haar slaapkamerkast open om te kijken of die lelijke bruine band met de geborduurde tekst er nog hing. Het was een soort herkenningsteken. Invloed moet het voorschrift dus hebben gehad. Of het geholpen heeft?
Misschien alleen op zo'n simpel en vrijblijvend vlak als de beoordeling van sociaal gedrag: in de herkenning van karikaturen daarin - om die te vermijden bij jezelf.
Zoals als kind al dat vermoedelijk apocriefe verhaal over een getinte Indische resident op de tram in Washington in de Verenigde Staten van Amerika. Hoe hij daar terechtkwam, vertelt de anekdote niet. Op groot verlof op doorreis naar Nederland misschien. Omdat hij zo donker was, moest hij van de conducteur achter op het balkon bij de negers staan.
‘Weet u wel wie ik ben?’ brieste de resident uit Nederlandsch Oost-Indië tegen de tramconducteur in Washington. ‘Ik ben de Resident van Pekalongan!’
Ik zag dat dwaze opgeblazen mannetje, Toean Besar in Indië, halfgod bijna, voor me. En zijn vernedering. Het betrekkelijke van de sociale dingen leerde je op die manier vroeg. En de noodzaak van een esthetiek van niet gewichtig willen zijn, niet dik doen, eenvoud.
Het mooiste voorbeeld van simpel snobisme dat ik ken, aan den lijve ondervonden, was aan het begin van mijn tienjarig verblijf in Nieuw-Zeeland. De Nederlandse cineast Ben de Vos en zijn vrouw Magda herstelden in Dunedin van de ontberingen van de Japanse interneringskampen, ik was bij hen ingetrokken. Een ander herstellend stel uit Indonesië kwam op bezoek, dr. Gurschner en zijn vrouw. Magda en Ben vonden het schandelijk dat die mensen mij, omdat ik toch maar niets bijzonders, gewoon een jongen was, nagenoeg negeerden. Ben had een sardonisch gevoel voor humor waar hij tijd in stak; hij bedacht een plannetje.
De Gurschners werden opnieuw uitgenodigd. Op het naamplaatje op de deur werd onder Ben z'n naam die van mij geschreven in een dubbele van zus tot zo-variant; ik mocht pas tien minuten na hun komst te voorschijn komen. Wat Ben verwachtte, gebeurde.
Het eerste wat ze zeiden, snakkend naar adem, was: ‘Is Jan van adel?’
‘Het moest even voor de postbode, Jan verwacht een belangrijk aangetekend stuk. Jullie mogen er vooral niets van zeggen, er zelfs geen toespeling op maken, hij is zo eenvoudig, hij wil zijn titel niet voeren, hij wil er niets van weten,’ zei Ben.
Toen ik de kamer binnenkwam, ik probeerde niet te lachen, sprongen dr. en mevr. Gurschner allebei uit hun stoel omhoog, en om me een hand te geven bogen ze voor me, tweemaal zelfs, ze bogen bijna dubbel. Het was zo gênant dat me de lust tot lachen geheel verging.
De dingen zijn soms tegenstrijdig. Mevr. Gurschners zoon uit haar eerste huwelijk in Polen kwam ook naar Nieuw-Zeeland. Hij had het vernietigingskamp van Auschwitz overleefd. Hoe laat je sympathie tot uiting komen als zo iemand bij de kennismaking in de houding springt, legerofficier, en met zijn hielen klikt - na de oorlog, in Nieuw-Zeeland - als een Pruis? Ik was niet nobel of rijp genoeg om er doorheen te zien, zocht geen contact met die rigide jongen.
Van de grap heb ik later nog last gehad. De zoon bleef zoals ik in Nieuw-Zeeland hangen. Toen ik jaren later en in een andere stad onderzoek deed onder Nederlandse immigranten, bleek via via dat werd rondverteld dat ik van adel was maar het geheim hield, en daarna, nadat ik had uitgelegd dat het een grap was geweest, een ‘practical joke’, dat ik een ordinaire bedrieger was.
Van de meer geraffineerde uitingen van snobisme begrijp ik de vedettenjagerij het minst. Ja, als vorm van geilen: lekker, een kick, mee mogen doen in de schaduw van een beroemd, alom gevierd, belangrijk personage. Even een gevoel van opwinding, adrenaline in je bloed. Maar juist als je persoonlijk contact hebt, zie je toch snel hoezeer de importantie een idee, een absoluut idee is, een abstractie? Je merkt toch wel hoe weinig de vedette in zijn hoedanigheid van mens van vlees en bloed de idee vermag te schragen?
Mensen die denken dat zij door omgang met vedetten zelf in waarde stijgen, en anderen primair beoordelen op mate van be- | |
| |
kendheid, belangrijkheid of faam, zulke mensen lijden, ja in eerste instantie aan onzekerheid natuurlijk, vertaald in verlangen, symbolisering en magie, romantiek dus. Maar als het tot in lengte van dagen door blijft gaan, toch ook aan een gebrekkig intellect en een tekort aan emotionele diepgang?
Toegegeven, van dat slag zijn er meer; volop zelfs. Bepaald niet iedereen die in denk- en gevoelsleven beneden de maat blijft, wordt een snob. Maar een begunstigende voorwaarde is het wel.
Zijn er van zulke voorwaarden nog meer? In elk geval deze. Ambitie, geldingsdrang voor jezelf, een behoefte aan allure in de wereld om je heen. Jazeker, ook een zekere esthetiek dus. Daarmee is het beste erover wel gezegd.
Ik heb er moeite mee dit toe te geven. Het voelt bijna aan als verraad. Iemand om wie ik veel gegeven heb, was dat type snob.
Hij heeft zo veel positieve kwaliteiten, dit is een kleine menselijke zwakheid, een jeugdzonde die wel overgaat als hij ouder en wijzer wordt, leert relativeren, dacht ik lang. Maar dat viel tegen. Nadat ik hem jaren niet had gezien, bleek hij, ouder en wijzer, een man geworden van te veel gewicht. Figuurlijk, letterlijk, in houding, doen en laten. Op een krampachtige manier, als iemand die zich vastklampt aan iets onbetrouwbaars tegen beter weten in. Met om de angst voor verlies van greep te maskeren een afstandelijke, hautaine pose. De kwaliteiten waarvoor ik hem bewonderd had leken verschrompeld of verzuurd; in dienst gesteld in elk geval, daar kwam het zeker door, van Laat mij in Godsnaam Iemand zijn. Het was ik dit, ik dat, en namen, namen, namen: ik en namen.
Stel je voor: we staan, tevreden met onszelf, aan de hemelpoort, Petrus eist verantwoording. Wat heb je van je leven gemaakt, de waarheid moet eruit, hij kijkt door alle lagen heen rechtstreeks je hart in.
Voor de meesten is het antwoord na lang zoeken simpel, namelijk: ‘niets’. Een beetje dit, een beetje dat, maar ach het was tenslotte zo passief, eigenlijk werd je geleefd, er bleef geen gerichtheid over.
Anders ligt dat voor de gedrevenen. ‘Ik heb werken verricht, ik heb dingen gemaakt,’ zegt de een. ‘Ik heb het tot zus of zo geschopt,’ zegt de ander. ‘Ik heb altijd mijn plicht gedaan,’ is een antwoord. ‘Ik heb liefgehad,’ een ander. Of, want die zijn er ook: ‘Ik heb grandioos gehaat.’ ‘Ik heb met volle teugen genoten van het leven,’ is een antwoord. En natuurlijk, trots nog wel: ‘Ik heb me tot verstikking toe gewenteld in rancune, afgunst, leedvermaak.’
Petrus kijkt mijn vriend peinzend aan. Wat zal hij zeggen? Hij heeft veel van waarde gemaakt, hij heeft het ver geschopt, hij heeft liefgehad, haat, afgunst of rancune waren van weinig invloed in zijn leven - ik zei toch dat hij kwaliteiten had?
Zijn antwoord, ja hij moet wel: ‘Ik was belangrijk! Ik heb die en die en die gekend.’
Petrus vanuit zijn hemelpoortperspectief glimlacht fijntjes. ‘U hebt met die en die en die mogen omgaan?’
Om door de wolken heen rechtstreeks in de hel van de verprutste levens te vallen, uit plaatsvervangende schaamte alleen al!
Maar hoe was dat mogelijk? Dat iemand van de fijnzinnigheid van die vriend zichzelf net zo min in perspectief kon zien als de gewichtige getinte resident van Pekalongan?
En net zulke gevoelens had als die jongen die het vernietigingskamp had overleefd, die met de hielen klikte toen hij werd voorgesteld en er prat op ging dat hij iemand van adel kende al ging die niet met hem om en die man een bedrieger waande toen dat niet zo bleek te zijn?
‘La condition humaine’ allicht.
Hoe red je je daaruit, in dit geval?
Ik ben geen lichtend voorbeeld. Mijn reddingsmiddelen, voor mezelf dan, zijn van de regen in de drup, en erger soms: van de wal in de sloot. Toch is er maar één middel hier, denk ik. Die alternatieve esthetiek: een gevoel voor eenvoud.
| |
3 Herkenning
Sommige uitspraken onthoud je letterlijk. Zoals: ‘Really! John! Marmalade for lunch?!!’
Deze woorden werden me lang geleden toegeroepen door een oudere Nieuwzeelandse vriend. Ik hoor nog de licht verwijtende, vriendschappelijke maar oprecht verontwaardigde toon, op het geshockeerde af. Hij had me gevraagd de tafel voor de middagboterham te dekken en aan het marmeladepotje op tafel gemerkt dat ik niet wist dat die confituur bij een andere maaltijd dan het ontbijt in beschaafde Britse kringen ongepast is.
Waardoor komt het dat ik die uitspraak woord voor woord heb onthouden? Ik heb een zwak verbaal geheugen. Als ik na lange tijd letterlijk kan citeren wat iemand heeft gezegd, is daar, dat kan niet anders, een speciale reden voor. Een letterlijk citaat is bij mij iets wat een eigen leven is gaan leiden, uit zijn context bevrijd. Het moet een verzelf- | |
| |
standigde, symbolische betekenis hebben gekregen, in mijn bewustzijn van de dingen zijn uitgegroeid tot een pregnant accent. Ook al had wat er werd gezegd weinig om het lijf.
Van de marmelade-opmerking heb ik natuurlijk geleerd. Maar een mens leert van zo veel: doorgaans is dat juist reden voor een categorale codering in het geheugen, voor deconcretisering: wat gebeurde hoeft niet rauw te worden bewaard.
Ik vermoed dat die uitroep me is bijgebleven, in eerste instantie omdat hij anekdotische waarde had. Ik vond hem onweerstaanbaar grappig en tekenend voor het karakter van die vriend, die in de grote dingen des levens de ruimhartigheid zelve was en in die van de dagelijkse orde een preutse oude vrijster. En daarna omdat het een onschuldig maar treffend voorbeeld leek van de willekeur en toch indringendheid van veel cultuurspecifieke normen.
Een andere uitroep die ik precies in de woorden van de spreker kan herhalen, is van nog verder terug; voor mij ook mysterieuzer.
‘Jantje, ken je Betty niet meer?’
Hoe het komt dat van tienduizend vragen die me zijn gesteld juist deze gegrift in het geheugen staat? De symbolische lading moet er zijn; een verklaring heb ik er niet voor. Wel weet ik dat met het verstrijken van de jaren steeds meer als ik aan de uitspraak denk, zoals nu, een gevoel van ontroering zich van me meester maakt.
Het was in de verwarde maanden na het einde van de oorlog. De woorden werden helder geroepen, verbaasd, en vanuit een stilte.
‘Jantje! Ken je Betty niet meer?’ De stem was zeer welluidend.
Ik heb met enige onthutsing denk ik, misschien zelfs lomp gereageerd. Ben ik naar haar toegegaan, heb ik haar de hand geschud, met haar gepraat, en met haar vriend?
Het moet haast wel. Ik heb een idee hoe het ongeveer is gegaan, maar vaag. Dat ik tegenover haar staand vertelde dat ik binnenkort naar Australië zou gaan, en onderwijl registreerde dat zij langer was dan ik. Zoiets staat me bij. Maar dat kan een reconstructie zijn, zo'n bijgestelde quasi-herinnering, zoals vaker gebeurt bij dingen van lang geleden. Alleen wat ze riep, en het beeld van wat daar onmiddellijk aan voorafging, zijn onvoorwaardelijk, precies.
Twee weken lang, tijdens een grote vakantie tussen de derde en de vierde klas van de hbs, was ik verliefd op Betty. Een lang, mager, spichtig meisje; maar sierlijk, en met een fraai gevormd gezichtje vol sproeten, waar ik gek op was. En krullend, bijna oranjerood haar dat tot de schouders reikte en haar gezicht ruim omlijstte, wat ik ook prachtig vond.
Zij was een paar jaar jonger dan ik; ik zag haar in het zwembad, kende haar niet, had ook geen mogelijkheid om haar te leren kennen. Zij was in een groepje, ik hoorde nergens bij. Ze fietste van het zwembad een lange afstand, meestal na een poos alleen, de berghelling achter Bandoeng op tot aan het einde van de Dagoweg, naar een nieuwe villawijk waar je al uitzicht had op de hoogvlakte en de bergen aan de overkant. Ik fietste haar een paar keer achterna. Na een week vermande ik me. Ik ging naast haar rijden, vertelde hoe ik heette en dat ik een jongen uit Soerabaja was, en zei pardoes dat ik haar heel aardig vond en verliefd op haar was.
Zij reageerde geschrokken. Ze wist er niet goed raad mee, vond me raar. Ze was heel pril.
‘Als het raar is om eerlijk te zijn, ben ik raar,’ betoogde ik.
Omdat ik mooi praatte, liet zij mij naast zich rijden.
De week daarna vergezelde ik haar een keer of drie, vier naar huis. Daar bleef het bij. In het zwembad gingen we niet met elkaar om; niemand wist dat we elkaar kenden. Op mijn verhalen reageerde zij als we samen waren afwerend of nuchter, of ze giechelde wat. Het moet me zijn gaan vervelen. De vakantie liep af, ik ging terug naar Soerabaja. Toen ik zelf in Bandoeng kwam wonen zag ik haar niet meer. Ik heb niet naar haar gezocht; als ik al eens aan haar dacht, was het als aan een kunstwerk dat je in een museum hebt bewonderd: wat een beeldje! De korte periode dat ik in haar opging, herinnerde ik me als iets onwezenlijks, iets lichts, luchtigs, alsof ik betoverd was geweest - maar door een iele muziek die me vreemd was, die niet bij mij paste. Als vriendinnetje was zij door mij te licht bevonden, te onbenullig of te jong. Te hoog gegrepen ook.
Na de bevrijding was opa dood, in de gevangenis gestorven, en kreeg oma haar huis terug. De bedienden liepen weg, die mochten van de Nationalisten niet voor blanda's werken. De kleinkinderen kregen taken. Ik was op het voorerf bezig toen ik het wandelende paar aan zag komen, een man en een vrouw arm in arm, een nog jeugdig stel. Vol zelfvertrouwen, rustig liepen zij daar met elkaar. Hoewel het achter in de namiddag was, het goede uur ervoor, waren ontspannen wandelaars zomaar op straat in die tijd zeldzaam, het viel op, je keek wat dat voor men- | |
| |
sen waren. Nog opvallender was hoe verzorgd zij er uitzagen, elegant zelfs, hij als uitgerust voor een cricket match, zij koel, persoonlijk, modieus. Alsof we niet pas uit de kampen waren bevrijd, er geen bersiap van extremisten woedde, alles al weer op orde was.
‘Waar komen díe vandaan?’ dacht ik eerst. En ‘wat een mooie mensen!’ toen zij ter hoogte van het huis van oma kwamen en ik hen goed kon zien. Zij was heel lang, met nogal weelderige vormen, hij net iets langer nog dan zij. Haar haar was een glanzend kastanjebruin, haar gezicht zorgvuldig opgemaakt.
Het leek wel alsof de man en de vrouw ook naar mij keken, hoewel er aan mij weinig te bekijken viel, wat was ik: hemd, korte broek, geen sokken aan mijn voeten, een katjong bijna. Zijn blik leek wat ironisch maar niet onwelwillend, een glimlach lag op haar gezicht. Maar je kon niet naar vreemden staren, ik keek van hen weg.
Toen die verbaasde uitroep, met die heldere, verleidelijke stem.
Zou ik de precieze woorden toch later bedacht, zelf verzonnen hebben?
Wie roept er nu ‘Jántje, ken je Bétty niet meer’, met zichzelf in de derde persoon? Of zo iemand is superintelligent, dat ze zich zonder na te denken meteen in de situatie van de toegeroepene verplaatst, óf superijdel: iemand die naar zichzelf kijkt als naar een bijzonder object.
In het echt zou ze toch geroepen hebben: ‘Kén je mij niet meer? Ik ben Bétty’?
En hoe kwam ze aan die koosnaam Jantje, die niet meer werd gebruikt sinds mijn kindertijd, en pas veel later weer alleen door intimi? Ik had me als Jan aan haar voorgesteld. Ze heeft nooit met iemand uit mijn omgeving gesproken.
Maar het was waar: geen verbeelding. Die formulering was het. Zo meisjesachtig trouwens, onschuldig, uit de mond van zo'n zelfbewuste vrouw.
Was zij het werkelijk? Ze was hoogstens negentien. Ook toen ik goed keek, kon ik haar nauwelijks herkennen. Het verschil in raffinement en uiterlijk daargelaten, was zij zo anders mooi, gloedvoller, sensueler, donkerder, dan Betty was geweest. Een Venus uit de zee. Om haar zintuiglijk als echt te kunnen ondergaan, moest ik aan de idee van haar metamorfose, aan het bestaan van een metamorfose, wennen.
Mij moet ze al uit de verte hebben herkend. Ik zag het aan de blik in de ogen van haar vriend. ‘Zeg, zie je daar die figuur? Dat is die grappige jongen over wie ik je heb verteld, die me zo het hof maakte toen ik veertien was, die uit het niets te voorschijn kwam en weer in het niets verdween,’ zoiets zal ze hebben gezegd.
Maar dit besef ik nu pas: die paar dagen dat ik in haar leven aantrad, die waren misschien net zo'n wonderlijke gebeurtenis in haar bestaan, geladen met betekenis achteraf, als voor mij haar verschijning en die uitroep uit het niets vijf jaar daarna.
Metamorfose en betovering. Kortstondigheid en betovering. Het magische verlangen.
Misschien is dat de reden dat die woorden zo'n vaste plaats hebben gekregen in mijn leven. Kan dat? Een schoonheidsbeleving met terugwerkende kracht?
Een soort heimwee. Nee, ik ken geen Betty meer! Maar ik kan er soms zo naar verlangen!
| |
4 Kwaliteit
Het tegenovergestelde komt ook voor. Vooral in je jeugd natuurlijk, onder je eigen generatie, als de sociale vaardigheden nog gering zijn. Mensen die je heel goed kenden en die ijskoud, of juist hartstochtelijk, deden alsof ze je niet kenden, die je op die manier te kennen gaven: jij betekent niets voor mij - jij bestaat niet eens voor mij.
Schelto heb ik het niet kwalijk genomen; misschien had ik het wel verdiend, in elk ge- | |
| |
val kon ik het begrijpen, billijken, in zekere zin bracht het me nader tot hem ook. Ankie heeft me er zo mee gegriefd dat ik ook nu nog wel eens me in een dagdroom voorstel dat we elkaar na al die jaren toevallig tegenkomen en zij me toevertrouwt dat ook zij het nooit vergeten is en hoezeer zij zich ervoor heeft geschaamd.
Ik ben nooit verliefd geweest op Ankie. Eigenlijk was dat vreemd, want zij was een bijzonder meisje, ik licht ontvlambaar in die tijd. Het jaar daarvoor, in de tweede klas, verscheen ook halverwege het schooljaar een nieuw meisje, wat altijd een sensatie was; daar werd ik prompt verliefd op, tot en met nergens anders aan kunnen denken toe, en achteraf, eigenlijk ook toen al, was dat een lomp kind vergeleken bij Ankie. Ankie was iemand met ziel in haar gezicht.
Maar misschien was dat de reden. Al was ik als puber te verlegen om een meisje zelfs maar aan te raken, ik zocht lichamelijkheid, een uitstraling van lichamelijkheid. Voor Ankie voelde ik iets anders: ik voelde me met haar verwant.
Dat fijnzinnige gezicht van haar: puntige kin, gevoelige mond, karaktervolle neus, prachtige grijze, heel heldere en toch wat droevige ogen. Een nogal lang gezicht, boven een kleine en tengere gestalte. Ze was nog maar net in Soerabaja, in onze derde klas, toen ik haar tegenkwam bij een uitvoering van Händels Messiah, waar ik mijn moeder voor had gestrikt. We zeiden niets en groetten nauwelijks maar waren allebei verbaasd elkaar daar te zien: op school had niemand belangstelling voor muziek. Zij was eveneens vergezeld van haar moeder, een echte dame, ook lichtblond, maar lang en met een klein hoofd. Ankie leek waarschijnlijk meer op haar vader, die het type van een joods geleerde à la Einstein was, een en al intellectuele kop met lange witte manen.
Het duurde niet lang of Ankie en ik wisselden geheime briefjes tijdens de lessen in de klas. Dat was niet voor mij: ik speelde postillon d'amour voor een vriend van mij, een zwaarmoedige en romantische jongen, die een klas hoger zat. Hij was bezeten van Ankie. Ik had met hem te doen. Zij vond de aandacht wel leuk, maar je kon er geen hoogte van krijgen of ze iets voor hem voelde, en ze weerde hem nogal eens af.
Ik maakte lange wandelingen met Ankie om voor hem te pleiten. Waarom kon ze hem niet toestaan om haar te zoenen, waarom mocht hij zelfs haar hand nooit vasthouden? Dat was toch gewoon, dat was toch natuurlijk, dat hoorde er toch bij, dat deed je toch als je van iemand hield? Dick was helemaal niet griezelig! Dick zag er niet alleen heel nobel uit - groot, slank, een mooie jongen - Dick was ook heel fijngevoelig! Dat zei ik allemaal, terwijl ik haar best begreep.
Dank kreeg ik niet voor mijn bemoeienissen. Dick gaf mij de schuld dat het misging met Ankie; zij deed kattig. Het was toch belachelijk van mij dat ik me had ingespannen voor een liefdesverhouding van anderen? En ook onmannelijk.
Zij had wel meer op mij aan te merken. Maar ik had dat gevoel met Ankie: dat we elkaar bekritiseerden voor onconventioneel gedrag, elkaar wilden opdringen gewoon te zijn, gewoon als ieder ander, terwijl we beiden wisten, van onszelf en van elkaar, dat we niet als ieder ander waren, en ook niet wilden zijn. Of misschien wel zijn, omdat je dan niet eenzaam was en geen buitenbeentje, maar niet voelen: we wilden niet als ieder ander hoeven voelen. Omdat we wel degelijk beseften dat dat beneden onze waardigheid, beneden ons niveau van voelen was.
In de vierde klas zag ik haar minder vaak. In de vijfde was ik in Bandoeng, bij mijn grootouders in de kost, omdat mijn vader was overgeplaatst naar Ambon en je daar alleen op een mulo kon. Toen halverwege het schooljaar de oorlog met Japan uitbrak, was Ankie opeens ook in Bandoeng. Ik ging met haar uit, naar de bioscoop. Ze had weer kritiek. Ik was onder de indruk van een nieuwe ster met lang sluik blond haar dat over haar gezicht hing: Veronica Lake. Een echte vént zou meer aandacht hebben besteed aan de oorlogsvliegers in die film, vond Ankie. Ze kneep dan haar lippen afkeurend op elkaar, als een bitse schooljuffrouw. Maar ik verdiende geld met mijn oorlogsbaantje, ik ben ook nog met haar wezen dansen, in de sociëteit en in hotel Homann; uitbundig genieten kon zij eveneens.
Ik weet niet wanneer ik haar toen voor het laatst heb gezien. Je had het druk met je werk, de bezetting kwam, je verloor elkaar uit het oog. Er was geen verwijdering, we waren dacht ik vrienden.
Schelto was een goede jongen, een lieve jongen. Dat klinkt neerbuigend, en zo was het ook, op den duur. Drie dingen staan me bij van hem en mij in dat eerste kamp. Hoe wij samen de jaarwisseling '42-'43 vierden; uit de pakjes die in het begin van de interneringstijd nog een paar keer op een vaste dag van buiten kwamen, hadden wij twee eieren en suiker bewaard; we klopten de rauwe eieren met de suiker tot een dikke struif: een feestmaaltijd, waar we met z'n tweeën op een rustige plek buiten de barakken de hele
| |
| |
avond over deden. Dan weet ik nog hoe hij twee keer met veel moeite een ruil van slapies organiseerde: de ene keer zijn slapie uit de grote barak naar mijn plaats op de vloer in de kleine barak daarnaast, de andere keer mijn slapie uit de kleine barak naar die van hem in de grote; zodat hij en ik ook eens naast elkaar konden slapen. En ten slotte hoe hij bij het stoeien door mij werd overwonnen; ik lag over hem heen, triomfantelijk, zijn armen vastgepind boven zijn hoofd - en besefte dat hier iets niet klopte. Schelto was slank maar prachtig gespierd, een atleet: je moest hem aan de ringen zien! Hij was beslist sterker dan ik, dat kon niet anders. Ook voelde ik hoe hij, machteloos zogenaamd, liggend op zijn rug onder mij zich welbevond: hij ontspande helemaal.
Later heb ik wel beseft natuurlijk dat dit de inleiding was, een onbevangen voorspel, tot mijn ervaringen met die mysterieuze liefde die haar genot en haar bestaansrecht put uit onvoorwaardelijke onderwerping, mystieke overgave, horigheid. Ik heb getracht me voor te stellen hoe het zou zijn gegaan als ik op zijn ontvankelijkheid ontvankelijk had gereageerd. Mijn latere gevoeligheid voor de glad gespierde lichaamssymmetrie van turners is zeker beïnvloed door het contact met Schelto.
Maar het is bij de invocatie van het verleden ondoenlijk de gevoelens die je nu zou kunnen hebben, die je nu liever gehad zou hebben toen, de plaats te laten innemen van de gevoelens die je had. Herinneringen zijn visueel en emotioneel een eenheid. Het lukt me niet me alsnog opwindende taferelen voor te stellen. Ik was mij Schelto erotisch niet bewust. Als vriend was ik minder intensief bij hem betrokken dan bij een andere jongen uit de grote barak, die later in de bersiaptijd na de bevrijding door extremisten is vermoord. Voor hem had ik soms een gevoel van liefde.
Met allebei werd trouwens in dat eerste interneringskamp het contact minder op den duur. Ik werd doodverklaard door de meerderheid van de jongens uit de grote barak, een nogal hechte groep, iets wat ik zelf had uitgelokt door me niet meer uit angst voor verwerping anders te gedragen dan ik vanzelf zou doen, en door wat ik als minderwaardig groepshandelen beschouwde honend aan de kaak te stellen. Schelto en de andere vriend zaten daar nogal moeilijk tussen. En ik ging vaker om met een nieuw type vrienden - een geschenk van het interneringskamp: mensen van een andere generatie en meer geestelijke bagage. Wat er zeker toe heeft bijgedragen dat ik eindelijk de kracht opbracht om me te onttrekken aan de domme groepsterreur van schooljongens die als je persoonlijk contact met ze had ook persoonlijk en gevoelig waren, en met meer tegelijk niet voor elkaar onder konden doen in botheid, bekrompenheid en doen alsof.
Na mijn overplaatsing naar een ander kamp zag ik Schelto pas weer na de bevrijding, bij toeval. Vrijwilligers waren opgeroepen om vrachtwagens te lossen, Schelto was daarbij, samen met nog een jongen uit die barak van hem, toen een schriele, onopvallende figuur. Schelto was zeer vermagerd, de andere jongen daarentegen als door een wonder uitgegroeid tot reus: qua persoonlijkheid eigenlijk niet minder kleurloos dan voorheen, fysiek een indrukwekkende, een machtige verschijning. Schelto draaide voortdurend om hem heen, richtte druk en overbodig vaak het woord tot hem en sprak daarbij telkens op een toon van tedere eerbied, verafgoding bijna, zijn naam.
Er was geen twijfel mogelijk, er werd een boodschap uitgezonden, voor mij bestemd. ‘Ik heb een held tot vriend, een held, een Hercules mag ik mijn vriend noemen. Dat is nog wat anders dan toen ik mij druk maakte om jou. Om jou hoef ik niet te rouwen. Je ziet hoe ik erop ben vooruitgegaan. Niets geef ik nog om jou.’
Toen hij mij zag en ik hem verheugd over het onverwachte weerzien wilde begroeten, had Schelto, de blik op zijn gezicht star, uitdrukkingsloos, onmiddellijk van me weggekeken; hij weigerde me te zien. Dat bleef de hele middag zo. De misplaatste trots van die leeftijd. ‘Goed, als jij me niet wil kennen, ken ik jou ook niet meer.’ Het kwam niet bij me op naar hem toe te stappen: ‘Schelto, waarom ken je mij niet meer?’
Maar zodra ik erover nadacht, besefte ik dat hij niet zo kwetsend zou zijn opgetreden als ik niet eerder, zonder het te beseffen, hem vreselijk had gekwetst. Had ik misschien nagelaten afscheid te nemen, hem gedag te zeggen, toen ik werd overgeplaatst naar een ander kamp? Was het, meer in het algemeen, dat ik nog maar weinig interesse in hem had getoond op het laatst, hem achter me had gelaten, min of meer? Zoiets moet het geweest zijn.
Zo was het niet met Ankie. Had ik van Ankie iets dergelijks kunnen denken: dat zij meer om mij had gegeven dan ik had beseft - het zou mijn ijdelheid hebben gestreeld. Maar Ankie was een weerbaarder mens, zelf een sterretje, iemand met vedettekwaliteit, zoals ik. En er lag een andere uitdrukking op haar gezicht.
Ankie had míj achter zich gelaten.
| |
| |
Ik moest voor iets bij de rapwi zijn, een organisatie die zaken van ex-geïnterneerden regelde, of hun vertrek naar het buitenland. Ik weet niet meer precies wat de rapwi deed en waar de letters van dat woord afkortingen van zijn; ik weet dat het de rapwi was. Een rij functionarissen zat achter een lange tafel waar je je zaak moest voorleggen; een van die functionarissen, vlak bij waar ik stond, was Ankie.
Zoals alle mensen achter die tafel had zij een strenge blik over zich, zakelijk, formeel. Maar anders dan Betty en de vriend van Schelto en net als ik, was zij niets in uiterlijk veranderd. Dezelfde ranke, rechte kleine Ankie, hetzelfde fijnzinnige gezicht.
Ik was verrukt haar te zien, reageerde niet familiair, daarvoor was de situatie te officieel; ik glunderde haar toe.
Op haar beurt keek Ankie mij vanuit haar verheven positie aan, rustig, beheerst; ze keek recht door me heen. Een trek van spot, van minachting ook, verscheen terwijl ze keek nauw merkbaar, merkbaar, om haar mond; ongehaast, zeer koel wendde zich de blik vervolgens af en boog zij zich over haar paperassen.
Maar Ankie had een expressief gezicht: ze zag er intens voldaan, innig tevreden uit. Een sonoor spinnend poesje.
Afgeschreven uit haar leven, doorgestreept, ongedaan gemaakt.
Eerst, na de kwaadheid dat ik voor schut was gezet, en een soort rouw om haar, deed het er nauwelijks toe. De superioriteit waar zij zich van had bediend, berustte op een geleende ambtelijke rol. ‘Ik ben dermate ver boven jou verheven nu, ik hoef je niet meer te zien.’ Dit was zo belachelijk, een kind dat grote mensen speelt, dat ik slechts minachting kon voelen. Ik schreef haar optreden toe aan kleinzieligheid, gewichtigdoenerij; dat was goed voor het herstel van mijn evenwicht.
Maar het subtiel boosaardige genoegen waarmee de handelwijze was gepaard gegaan, dat begreep ik niet. Bovendien was zij toch te intelligent, te, ja, te wat, ja iemand met te veel ziel, om echt te geloven in zo'n kinderachtig spelletje? Hoogstens zou zij het gebruiken. Ik was gedwongen dóór te denken.
De bezettingsjaren lagen tussen ons. Hoe had ík mij ontwikkeld?
Opeens zag ik een parallel. Ankie had laten weten, aan zichzelf evenzeer als mij, dat zij nu volwassen was, dat zij zich van haar meisjestijd, van een onzuiver, een onbevredigend verleden, had bevrijd. Ik was symbool van een benauwd, onvrij, laf leven: van vóór de reinigende kamptijd. Al wist zij dat ik er even rauw als zij onder had geleden, ik was voor haar, misschien ook wel daardoor, met de overwonnen levensfase onverbrekelijk verbonden. Door mijn bestaan te ontkennen onderstreepte zij haar triomf. De reiniging had gewerkt.
Ervaringen als levenslessen. Wat gij niet wilt dat u geschiedt? Was dat de moraal van het verhaal?
Ja, allicht, dat altijd. Schelto, Ankie. Boontje en zijn loontje. Maar er was meer. Trouwens, ik zou nooit cru mensen zomaar in hun bestaan ontkennen. Het lag op een lastiger te achterhalen vlak.
Schelto had eenvoud, een waarachtigheid. Betty was iemand zonder dubbele bodems, helder. Maar Ankie, die had ziel.
Een kwestie van bewustzijnslagen? Mensen met meer bewustzijnslagen, meer bewustzijn, die hebben ook meer ziel?
Ik dus, ík had ziel.
Ik ben iemand, ik ben niet niemand: waardevol. Want ik heb ziel.
Je bestaansrecht bewijzen met een of ander doorzichtig, schamel elitisme, zoals meer of minder ziel, dat was niets voor mij. Goedkope trucs van zelfverheffing, die liet ik liever over aan mensen van minder allooi, minder bewustzijn, minder ziel.
Was dit een paradox? Of een dilemma? Natuurlijk klopte hier iets niet. De aard van wat niet klopte, ontglipte me, die kon ik niet precies doorgronden.
Ik liet het liggen. Er zijn andere dingen in het leven dan kwaliteit, jouw kwaliteit, en die van anderen, om je op te richten.
En toch. Schelto wilde leraar Engels worden. Misschien leest hij literaire tijdschriften, misschien leest hij dit nog wel. En Ankie? Die behoefte om haar te ontmoeten, en aan bevestiging alsnog van de gevoelens van verwantschap: of misschien ook zij de tegenstrijdigheid, de paradox, of het dilemma, heeft ontdekt?
Je zou er nauwelijks over hoeven praten. Je zou het weten van elkaar.
|
|