Hollands Maandblad. Jaargang 1993 (542-553)
(1993)– [tijdschrift] Hollands Maandblad– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 3]
| |
[547/548]Taal is een aardig ding, ook voor de Vlaming
| |
[pagina 4]
| |
een televisie-interview overigens zélf nog eens enige schoolvoorbeelden van on-Nederlands: talloos vele euh's ontsnapten als haastige praatballonnetjes uit zijn mond, zijn werkwoordelijke eindgroepen gingen de breeveertien op, en tot overmaat van ramp en als klapstuk op de onomkeerbare voldongenheid van de evolutiegedachte applaudisseerde hij voor zichzelf, bij gebrek aan appreciatie vanuit de zaal, zoals ook de oermens voor zichzelf de handen tegen elkaar sloeg.Ga naar eind1. Ja, we zijn een per ongeluk met verstand en taal bedachte kluit bavianen gebleven. Er is meer. Ons Nederlands grenst niet alleen soms aan het ongelofelijke, maar het grenst ook aan de kont van Frankrijk, het grenst ook aan het met stevige naamvallen toegeruste Duitsland, het grenst ook aan Atlantische territoriale grootheidswaanzin. Het grenst, en het krimpt: het krimpt ineen onder de valse strelingen van elegante mariannerie, onder heropflakkerende runetekens van bedenkelijke bonhommie, onder de doemdenkende lemmata van geprogrammeerde orwellerie. Gallicismen, germanismen, anglicismen: barbarismen kortom. En vinden we dan al eens een Nederlandse pendant, dan haasten we ons de vondst als ‘purisme’ af te doen. Niks geen regenscherm, niks geen hefschroefvliegtuig. Waer bestu bleven? Mi lanct na di, gheselle mijn! Du coors die doot, du liets mi tleven: het Nederlands van de belleman, het Nederlands van de pleitbezorger, het Nederlands van de getuige, het Nederlands van de champetter, het Nederlands van de honkvaste, het Nederlands van de bijbelvaste? ‘Zijt ghijlieden thans weder geheel hersteld?’Ga naar eind2. De accolade naast de taal van de nieuwsman, de advocaat, de verslaggever, de verzekeringsmakelaar, de professor en de tafelspringer is dezelfde accolade die de misdaad omarmt: zij behelst liefde en haat. Liefde voor het vehikel van de taal, dat starten wil en rijden kan. Haat tegen het voertuig van gedachten, dat sputtert en niet varen wil. ‘La plupart des occasions des troubles du monde sont grammairiennes.’Ga naar eind3. (‘De meeste oorzaken van onrust in de wereld zijn van grammaticale aard.’) Dit schreef eeuwen geleden Montaigne neer, de vader van de korte, persoonlijke verhandeling ofte wel het essay. De vrij turbulente ontstaansgeschiedenis van het Algemeen Nederlands mag geen verzachtende omstandigheid zijn: vaak hebben de woeligste echtvrienden de schoonste kinderen. Niet zo is dit het geval met het Algemeen Nederlands, dat de vrucht is van niet minder als drie provinciale tongvallen: het Westvlaams, het Brabants, het Hollands. De lijdensweg is bekend: de Brugse haven verzandt, het economisch zwaartepunt komt in | |
[pagina 5]
| |
Brussel en Antwerpen te liggen, de katholieke Spanjaarden stellen anno 1585 de welvarende en andersdenkende Sinjoren voor de keus. Wie rijk is en gelijk zijn geloof niet wil afzweren, verdwijnt met de noorderzon, vooral naar Holland. Met open armen ontvangt de Gouden Eeuw deze flamboyante emigranten. En er waren er ook van buiten Antwerpen. Het Nederlands van de koopman is geboren, in Amsterdam, Rotterdam en Den Haag. Brugge zwijgt stil; als troostprijs mag het zich ‘Venetië’ noemen. Antwerpen buigt onder de knoet; het mompelt verder het dialect der achtergeblevenen. Amsterdam poetst zijn taaltje op; injecties met Brabants en in mindere mate Westvlaams geven het vrije doorgang in alle Lage Landen, waar druk handel wordt gedreven. Door de bloeiende handel karren ook techniek en wetenschap hoog in de versnelling vooruit. Jarenlange Franse invloed gispt het Nederlands in Vlaanderen. Vlak voor de onafhankelijkheid van België steekt Willem i geen poot uit. In 1830 gaan alle deuren dicht. De grenzen worden gesloten. Voor ene Guido Gezelle liggen enkele decennia later vele brakke gronden open... Helaas hebben de taalgevoelige Vlaamse pastoors in de eerste plaats af te rekenen met politiek. Dat is een ander verhaal: dat van het kapitaal. Louis-Paul Boon, Willem Elsschot, Hugo Claus, Walter van den Broeck, Charles Ducal en Dirk van Bastelaere zullen nog veel later mooie boeken schrijven, maar ook dit belet niet dat het Nederlands teloorgaat: blijft enkel de noordelijke geamuseerdheid om de Vlaemsche tale, blijft enkel de zuidelijke onbehouwenheid ten opzichte van Randstedelijke dictaten. ‘Zuidnederlands’ en ‘Noordnederlands’ bekampen elkaar met hennen en hunnen, alsjes en dannetjes, revoluties en revoluutsies, nu'tjes en nou'tjes. Spellingwetten bederven verder de brij. ‘Oktober’ en ‘insekt’, bij twijfel c, ook k, zie ook c. Een criticus is het die hier kritiek op durft te geven! Voor mensen die denken dat ze denken, is het allemaal zonneklaar. De rest zit met de gebakken peren. Oh nee, ons Nederlands is niet veel soeps, paps. Wel zijn ongeveer achtentwintig professoren in vierendertig ‘handboeken’ het over enkele punten eens: meer als één bijwoordelijke bepaling voor de persoonsvorm kan niet, en de werkwoordelijke eindgroep is bij voorkeur ondoordringbaar. ‘'s Ochtends leest buurman zijn krant in de tuin.’ - ‘Morgen zullen we vroeg op moeten staan om peren te kunnen plukken.’ Voor de rest is het Nederlands een vogelvrij verklaarde taal. In Denderleeuw onderstreept de onderwijzer met veel rood het ‘schreeuwt ie’ in een derdegraadskinderopstel. In Den Bosch onderlijnt de meester met veel groen het ‘tiert hij’ in een schoolkrantje. ‘Hij geeft melk’ boven de grote rivieren, ‘zij miauwt bij nacht en ontij’ onder diezelfde rivieren. Leuk, al die mogelijkheden. Tomaat is toch ook een groente? En rode kool? En is in ‘Het varken wordt geslacht’ dat varken niet bij uitstek hét lijdend voorwerp?? En ‘luieren’ of ‘niksen’ zijn prima wérkwoorden, ja toch? En als ik ‘hem’ een optater verkoop, is hij toch lekker mijn mééwerkend voorwerp? En als ik twee gelijkluidende woorden in één alinea gebruik, is dat dan niet een toepassing van de herhaling bij de dichter, eufemistisch ‘alliteratie’ of ‘assonantie’ genoemd? Wens ik misschien hiermede iets te onderlijnen, meester Brekebeen? Dat ook ik ‘verlegen poëzie’Ga naar eind4. kan bedrijven zonder dat ze het als foutief taalgebruik beschouwen? Oh, ik hoor het al: de ‘zou's en de ‘misschien's van nu zijn niet langer een teken van verlegenheid (‘rijk door eenvoud’), maar een teken van verloedering (‘arm door domheid’). Het ‘modale’ taalgebruik van de fijne geest is niet meer. Herhalen... verzwijgen... afzwakken... een verkleinwoordje... geluiddempers...: het mag niet meer van de pedagoochelaars. Ze hangen hun taalsnippers aan blinde muren op en spuien hun Woorden van de Week in magazines. De loeders! Volgens hen gaat het Nederlands van ánderen teloor. Volgens ons gaat het Nederlands door hún teloor. Het Nederlands is namelijk een omslachtige pedataal geworden, al net zo erg als de plots afgeknepen worsten van de turbotaal. ‘Wiens vinger heb ik vandaag nog niet gezien?’ - ‘Ik heb twee jongens nodig die dit eens willen uitbeelden.’ - ‘Ik moet alle vingers zien.’ - ‘Ik mag maar één hoofd zien.’ - ‘Jij daar in de laatste bank, ja jij!’ - ‘Wie onder jullie kan er mij eens vertellen...?’ - ‘Jongens, vandaag gaan we eens...’ - ‘Zijn er onder jullie die al eens...?’ - ‘Goed. Inderdaad.’ De taalgod die altijd en overal boven de hoofden zweeft en als een grote gelijkmaker duchtig clichés uitstrooit, houdt huis in vele scholen. Is het cliché het watermerk van het genie? Biedt ontstentenis van gebaren het bewijs van scherpzinnigheid? Misschien verwarren we eenvoud met slimheid, zwijgzaamheid met eenvoud of slimheid met zwijgzaamheid? Zelfs het onderscheid tussen ‘kosmonaut’ en ‘astronaut’ veroorzaakt kromtaal. Wacharme, in dit zuidelijke koninkrijk is alles even duidelijk: tijdens de Stedentijd dreven we handel, in de Vorstentijd vroor het dat het kraakte zodat ook de koning in zijn kasteel het te koud kreeg, alle lichtjes | |
[pagina 6]
| |
floepten aan in de Kersteningstijd, daarvóór maakten we sissende vuren in spelonken en daarná veroorzaakte de Stomme van Portici (what's in a word!!) nog even een kort maar hels kabaal. Ná 1830 blééf alles stom. België sprak in alle talen en zweeg in één ervan. Nederland maakte zich zonder wroeging van die druilerige driehoek los. Oh nee, niks in dit zuidelijke koninkrijkje laat aan duidelijkheid te wensen over. Ten noorden evenmin. Vlekkeloos Nederlands verkrijgen ze er door simpele toepassing van enige wenken uit De TroonredeGa naar eind5.: ‘overzichtelijke tekstopbouw’, ‘logische volgorde van de zinnen’, ‘onoverzichtelijke zinnen splitsen’, ‘geen passieve zinnen’, ‘liever werkwoorden als ing-woorden’, ‘geen tekstwoorden’, ‘geen lange woorden’, ‘weg met beeldspraak’. Leve de gelijkmakers. Leve de grijze muizen. Leve de taalleveranciers die Orwell hebben gelezen en waarschuwen voor taalleveranciers. Wie houdt nu in 's hemelsnaam een troonrede: zo'n schoolvoorbeeld van vuile was verzachtende stadhuistaal? Eén zaak is zeker: de Nederlandse koningin heeft het een stuk makkelijker als de Belgische koning. En toch morren de beide volkeren. Taal is vrijwel het enige échte eigene waardoor een volk zich van een ander onderscheidt. Dat er bewakers en douanebeambten zijn, is goed. De bewakers van die bewakers echter zijn de gevangenen van die bewakers. Als het keurslijf te strak zit, als devoorschriften zich als alleenzaligmakend aanbieden, gaat een en ander teloor. Als de flexibiliteit er niet is, bestaat er geen pragmatisch taalgebruik. Het is altijd bij ánderen dat het fout gaat: daar zorgen de normenplaatsers voor, de smaakmakers, de woord-van-de-weekers. Natuurlijk gaat het Nederlands dan teloor. Als daarenboven achtentwintig van de vierendertig taalbezorgden elkaar dan nog eens tegenspreken, zijn alle rapen gaar. Dan krijgen we het kul-Nederlands, het rua-Nederlands, het rug-Nederlands, het journaal-Nederlands, het Paardekooper-Nederlands, het Haags Nederlands, het Gronings Oudercomité-Nederlands. Daartussen manifesteren zich het bestraffend vingergeknip van de schoolmeester en het klappen van de zweep van de directeur. Ook verschijnen boekjes met de vreemdste titels, alle voor ons volk: Levend Nederlands, Het betwijfelde teken, Goed Nederlands in het onderwijs, Hoe zeg & hoe schrijf ik het?, Kleine abn-Spraakkunst, Beknopte abn-Syntaxis, abn-Gids, Zuid en Noord, Taaldidactiek aan de basis. Wij zijn een klein, beknopt volkje met gidsen die uit vijf windstreken komen. We zijn het noorden kwijt, uit ons oosten raken we niet wijs, het zuiden is ons te huidgevoelig, het westen wil ons pesten en wij zitten met de resten. Met uitzondering van polemische voetnootjes, eclatante titelvondsten en Woorden Vooraf zijn al die teksten van elkaar overgeschreven. Door dat bos zien we die ene | |
[pagina 7]
| |
boom der kennis niet meer staan. En taal zou zo'n aardig ding kunnen zijn! Je kan ermee communiceren. Je kan er ook mee versluieren, je gedachten bijvoorbeeld (... tot die dan gedichten worden...). Het Nederlands is een bijzónder lástig ding. Wie dacht ermee te communiceren, tussen Noord en Zuid vooral, doet er beter het zwijgen toe. Het Vlaams heet het eelt van het Nederlands te zijn. Het Hollands heet verontwaardigdemadammen-Nederlands te zijn. Over en weer bestoken polemisten elkaar daarover, ieder in zijn eigen taal. Polemíekers worden het. Niks geen communicatie, niks geen versluiering. Jawel, het Nederlands bloeit waar het bloeit: in de polemieken.Ga naar eind6. En hét onderwerp van die polemieken is de teloorgang van het Nederlands. De schuld ervan ligt altijd bij de ander, aan de overkant: hij is zijn woordenbestand niet de baas, hij doet zijn werkwoordelijke eindgroepen bandeloos vreemd gaan, hij spreekt of schrijft niet volgens de alleenzaligmakende regels van steller van de polemiek, hij wordt zelfs het slachtoffer van de imponeerwoorden van diezelfde steller. En als de woordendamp is opgetrokken, en het slagveld overschouwd, vloeken de betrokken generaals en hun tambour-majoors in een buitenlands feuilletonjargon: ‘Scheisse!’ roepen ze, of ‘Shit, man!’ De lieverds schreeuwen zelfs ‘Glasnost!’, of ‘Perestrojka!’, een variant. Natúúrlijk leert een ieder nu Spaans, Russisch of Esperanto. Om te vermijden dat het Nederlands tot een dictatuur-, imponeer-, doctorandussenof mandarijnentaal verwordt, moeten de boeken van de Nederlander Bordewijk en van de Vlaming Elsschot in de omgeving van elke achttienjarige beschikbaar zijn. Hoofdzinnen! Korte zinnen! Enkelvoudige zinnen! Enkelvoudige woorden! Concrete woorden! Nederlandse woorden! Directe aanduidingen! Persoonlijke omschrijvingen! Deze boeken zijn zo mooi als de prilste gesproken berichten uit de pionierstijd van de radio: ze hebben welluidendheid, je hoort wat je hoort, er staat wat er staat. De taal die tussen 1940-1945 gefluisterd uit de verzetsradio's weerklonk, verdient het leerschool-statuut. En Bordewijk en Elsschot hebben er een punt achter gezet: een gouden regel. Ook hier valt veel te zamelen. Er is spreken. Er is zwijgen. Er is ook horen, en luisteren. Doofheid! Dovemansoren! Een kind dat vroeger ‘niet meekon’, ‘achter was’, kreeg een bril op de neus en verhuisde naar de allereerste bank, zowat de verdombank. Het bleef zitten, ‘fokte’ intens, met toegeknepen ogen en billen, haspelde uiteindelijk de verplichte schooljaren af en ging dan naar 't fabriek. Niemand onderwierp zijn gloeiende oortjes - gloeiend door de dagelijkse klappen van de meester - aan een onderzoek. Het ‘zag niet goed’. Punt. Het ‘kon niet mee’. Punt. ‘Mét brilletje evenmin.’ Amen. Wie oren had om te horen, hij hoorde. Taal wordt ook langs de oren ingegoten. God beware zo'n kind als de fiolen van de toorn over hem worden geëjaculeerd! Sprakeloos blijft het, zijn verdere leven: taalloos. En talloos zijn de taallozen. De spreker/schrijver van Teloorgegaan Nederlands luistert niet goed. Hij hoort, en vergeet. 's Anderendaags vergeet hij al dat hij iets aan het vergeten is. Van het vroegere brt-programma Hier spreekt men nederlands (met Annie van Avermaet, prof. Joos Florquinghond, en Fons Fraeters) onthoudt hij enkel nog de sprekende hond van de professor. Hij onthoudt de hond omdat hij hem heeft gezíen. En omdat die zo grappig sprak. Een sprekende hond! Geen jota heeft dit alombekeken, beroemde programma-vlakvoor-'t-nieuws-van-achten bijgedragen tot de verbetering van het Nederlands in Vlaanderen. Vaak ging het enkel om ‘zeg niet... maar zeg wel...’ Elektrieker. Elektricien. Liefhebber. Amateur. Neen, men hoort niet meer zoals het hoort. Men hoort niet meer zoals men hoorde rond de oervuren, toen zelfs de dieren nog spraken. Men ziet, kijkt, bekijkt: videotie heeft toegeslagen. Turbotaalboeken staan nummer één op de bestelijsten. Het loopt storm voor De naam van de roos in zalen, niet in leeszalen. Treffen we het betere Nederlands aan in polemieken over hoe slecht het met het Nederlands van anderen wel is gesteld, dan ontbreekt het ons goeddeels aan oorbare hoorzittingen in en over datzelfde betere Nederlands. Waar is de minister die de accolade maakt en vlekkeloos de gladheid van J. Luns, de sonoriteit van M. Galle, de humor van M. Eyskens en de perfectie van R. van Elslander omarmt?Ga naar eind7. Het gaat om een moeilijke portefeuille: het Nederlands mag niet teloorgaan door dictaten, evenmin door gedwongen verjongingskuren. Het bestaat ocharme pas enkele eeuwen. Hoeveel facelifts zijn niet in heaven geëindigd? En ook wijnen, vrouwen en mannen worden beter of mooier als ze ongemoeid ouder kunnen worden. ‘Corrigeren’ en ‘verbeteren’ zijn namelijk twee verschillende dingen. Fouten corrigeren we. We verbeteren wat al goed is, maar beter kan. Het Nederlands is aan verbeteren toe, aan zachte kuren die lang genoeg duren. Als ook díe ‘rekkelijkheid’ er niet is, is er natúúrlijk vlugger sprake van ‘teloorgang’. We moeten deze betrekkelijk jonge taal ook haar gebreken gunnen. Esopus had een bochel en werd de vader van het | |
[pagina 8]
| |
fabeldicht. Homerus was blind en schiep een formidabele wereld, Erasmus had jicht en bleef binnen voor zijn Lof der zotheid, Ronsard was doof en werd de recordhouder van de welluidendheid in de Franse bellettrie, Andersen was lelijk, wou het toneel op, maar schreef sprookjes, gelukkig. ‘Zó is de mens gebouwd, dat zijn ellendigste gebreken dikwijls de voorwaarden worden tot zijn schitterendste heerlijkheid,’ schrijft Anton van Duinkerken in De menschen hebben hun gebreken. Laat de Nederlandssprekende nou ook maar lekker gebrekkig zijn: er komt wat van! En laat hem maar betijen, zonder van die geforceerde ingrepen: ‘Het ontleedmes is het grootste bewijs van de mislukking van de geneeskunde.’ (Dokter Lirbino in García Márquez' Liefde in tijden van cholera.) Nee, alle gekheid op een stokje: er zijn er al te veel onder heelkundige verdoving doodgegaan. En we laten nog maar eens een gezaghebbende stem aan het woord, een dokter dan nog wel: ‘Het is hard dat onze zwakheden soms zoveel scherper uitkomen naar wij ouder worden, maar dat schijnt zo te moeten.’ Dit schreef Frederik van Eeden in november 1899 in een brief aan een vriendin (in Zelfonderzoek), midden in de strijd om Walden, de Transvaalse oorlog (1899-1902), terwijl het motregende, en in zijn hut de kachel ‘snorde van hout’. Zijn we dan echt gelukkig met enige alleenzaligmakende ‘naslagwerken’? Met een Algemeen Nederlandse spraakkunst, een Eensluidend lexicon van de Nederlandse letterkunde, een Woordenboek van de Nederlandse taal en een Ondubbelzinnige uitspraakgids? Leraren wel. Leerlingen niet. Schrijvers wel. Lezers soms. Omdat het evangeliën zijn met een vervaldatum op. Taal reflecteert Tijd. Het gewricht van die Tijd vandaag de dag doet pijn. Teleurstellende Tijden: Teloorgaande Taal. Bewijs: de turbotaal. De evangeliën volgens de nieuwlichtende apostelen zijn telkens weer apocrief. Aanhangers van oude, steevaste grammatica's dunnen vlug uit, zoals blaren hun bomen loslaten door het tegendraadse kammen van de wind. Taal? Taal is collectief geroezemoes. Deelverzamelingen overlappen elkaar, sterven af, komen op, stoten elkaar af, dringen elkaar weg. Zoals een bericht bij het bereiken van een tiende ‘bron’ al helemaal dat bericht niet meer is, zo snelt een taal naar haar lelijkste vorm toe: die van vormen normloosheid, die van amoebe. Dus: leraren wel, schrijvers wel, lezers soms. De bewakers. De douaniers. Wie staat bij de slagbomen? Hoe groot (klein) is de groep die om den brode taal nodig heeft? Een Nederlands zonder schaamrood dient te hanteren? De teloorgang van het Nederlands gebeurt heus niet bij de bakker of de Rap & Rein-zaken. Nee, het verval slaat toe in de ether en op school. Telegeleide eenheidsworst wordt via kabelnetten gedistribueerd. Goedbedoeld klaas-, kerstman-, sneeuwman- en paashaasgekuch en -gemurmel krijgen kracht van taal in het schoollokaal. Hoe groot de groep is? Van geen belang: die groep heeft het voor het zeggen, en beïnvloedt de totale bevolking. Gigantisch dus, zo u wilt: gigantische stráling van een betrekkelijk kleine groep. Geen úitstraling: stráling. Nog erger: de ether zit al op de scholen. Het begon met schooltelevisie. Daar was niks op tegen. Nu zijn we aan video en computer toe. We zullen enkele generaties beeldbuizerdjes afleveren. Of packmannetjes. Videootjes. Ze zullen wéér massaal moeten fokken, want al die schermen en schermpjes zijn oogverblindend. Ooit hadden we het eerste reageerbuiskind. Nu hebben we légers treurbuiskinderen. Nee, we zien het niet gebeuren, in de videozaak: ‘Goed, mevrouw, doet u maar één Apocalypse now en één Bordewijk.’ ‘Graag één Elsschot en één My name is nobody.’ Zelfs de ‘ondertitels’ verschijnen krikkemikkig op het scherm. Met echt Nederlandstalige films is er volstrekt geen probleem: de dialogen zijn zo spetterend en de jargons zo verscheiden dat we er óók ondertiteling in onze bloedeigen taal bij krijgen. Plus speciale cinébrilletjes om schokeffecten als het ware écht mee te maken. Aan zulke effecten is er geen gebrek. Juju, wat een volkje! (Geen ondertitel.) Nog over de scholen: de bal ligt in vele kampen. Moeten docenten Nederlands hun studenten nog verder kastijden met tussenklanken ‘s’ en ‘en’? Hoe vlug werkt die commissie die zal beslissen over ‘bessenjam’ of ‘bessejam’, ‘verkoopdirecteur’ en ‘verkoopsdirecteur’? Wat is er toch van dat boeiende type ‘gezegde’ dat volgens bepaalde Vlaamse Inspectieberichten anno 1988 het ‘naamwoordelijk deel van het gezegde’ moet worden genoemd?Ga naar eind8. Is het waar dat ‘bijkans’ en ‘subiet’ hoog scoren in de romannen boven de grote rivieren en in Vlaanderen des duivels zijn? Hoe groot was het gelijk van spellingstormer Jan Berits en hoe groot was de angst/vreugde van de (hand)boekenindustrie in dit verband?Ga naar eind9. Ja, de hedendaagse docent Nederlands moet er voorwaar een met vele ballen zijn. Zoveel is zeker. Hij moet een ongelofelijke traptechniek bezitten. Hij moet kunnen aftrappen, durven natrappen en soms dauwtrappen om weer een | |
[pagina 9]
| |
heldere kop te krijgen. Want hij heeft een beroep waar uitsluitend puin geruimd dient te worden. Als ook al de scheidsrechters op zijn doel beginnen te schieten, dan snapt hij er geen fluit meer van. Rest hem nog de makke fotokopieerdrift: over elk onderwerp vermenigvuldigt hij (... d.m.v. druk, fotokopie, microfilm of op welke andere wijze ook, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van, enzovoort) een zevental visies en distribueert die met een grimlach onder zijn studenten. Die zegt dát, die schrijft dát, deze hier weerlegt dát, díe spreekt díe daar tegen. Zovele overdrukjes, zovele lijkwades op klasformaat. Blijft allen rustig, vormt kleine groepjes (... denataliteit...) en vormt tevens een eensluidende visie op de zeven voorliggende, onveranderlijk gelijkhebberige teksten. Moge deze les verder in alle sereniteit verlopen. En de leraar ijsbeert tussen zeven hypermoderne tafeltjes, of buigt zich over zijn spreekgestoelte, het hoofd met de grijzende slapen in zijn handpalmen gestut: Sisyfus, Atlas, Tantalus, Augias, Jan Lul, Piet Snot. Een Vraag van Alle Tijden rukt hem uit zijn somber gepeins: ‘Meneer, is het spellingfout of spellingsfout?’ ‘speling!!’ brult hij, leeggelepeld, afgepeigerd, ‘speeltijd!!’ In de hal ontmoet hij een volledig tevreden collega wiskunde, op weg naar de koffie na de eerste helft. Bij die is twee plus twee doodgewoon vier. Bijna niemand ‘ziet het anders’. Nederlands? Een vak als een vehikel. Dagelijks boven de put. Esopus. Homerus. Erasmus. Ronsard. Andersen. De nekslag komt van Erasmus: ‘Die ongelukkige schoolmeesters - Want zij zuchten niet slechts onder vijf vervloekingen, zoals een Grieks epigram zegt, maar onder duizenden. [...] Maar als een ander zich soms in een woordje vergist en zo'n arendsoog merkt dat per ongeluk op, o Heer, wat een drama's meteen, wat een messentrekkerij, wat een geruzie, wat een gescheld!Ga naar eind10. Gelukkig worden met enige eensluidende, alleenzaligmakende werken over onze moedertaal?? Misschien wel, op voorwaarde dat niet elk hoofdstuk heilige oorlogen en taalinfarcten veroorzaakt. Het verschil met een echte ‘taalliefhebber’ is hemelsbreed. Die ondervindt bevrediging bij het ontvangen van goede zinnen. Hij houdt van eufonie. Een heldere uiteenzetting mag hij dubbel smaken: de constructie, de boodschap. Hij legt ‘rekkelijkheid’ aan de dag, want hij gedoogt kleine feilen. Die feilen schrijft hij welwillend toe aan de eisen van het bijwijlen ‘pragmatisch’ taalgebruik. Zolang die spreek- & schrijfduiveltjes maar niet ontsíeren. Volgens die taalliefhebber is het Nederlands nog niet helemaal teloorgegaan. De hamkwestie is echter dat er twee soorten conservators bestaan: de taalgeleerden (de ‘Neerlandici’) en diegenen die de taal doen léven. Tenzij dat die geleerden elkaar bij voortduring in de (grijze) haren zitten, valt er van dit koudefront weinig te melden. Het enige nieuwsfeit behelst informatie omtrent de verkoopcijfers van hun handboeken. ‘Ieder zijn evangelie.’ De taalbelévers zijn, vaak voor een publiek, de laatste decennia al flink aan hun trekken gekomen. Waar taal een feest wordt, daar komen mensen op af, tegen betaling zelfs. En dat hoeft niet altijd in de cenakels van de cultuur te gebeuren. De ‘doemdenkers-Neerlanders’ (verwant woord: waterlanders) vinden allicht dat hun taal het begeeft. Er zijn nu eenmaal twee wetten in omloop, begin jaren negentig: zeg ten eerste dat het overal slecht gaat, dan ben jij de beste, en spring ten tweede op de trein van het cultuurpessimisme, dan ben je er óók bij. Tussen die twee groepen conservators bewegen zich talloos veel taallozen. Ze bedienen zich van nieuwbabbel, krompraat, yuppiespeak, cartoontalk, praatballonjargon, turbotaal of krachtspraak. Ze vreten eenheidsworst, zonder bevrediging. Hun denken is acultureel. Hun taal is een mode. Hun Nederlands is nimmer teloorgegaan: het heeft nooit bestaan. Check maar even hun files, listings en briefings. Lees er maar hun clichécorrespondentie op na. Ook bij hun is één plus één doodgewoon twee. Als we bereid zijn de eigenaardigheden van de vreemde talen te aanvaarden, dan moeten we ook het Nederlands zijn kleurenpalet gunnen. Zoals zelden iemand sant in eigen land is, zo verwordt een moedertaal in eigen vaderland al te vaak tot vaatdoek waar men zelfs zijn vóeten aan veegt. Sommigen hebben voorwaar meer respect voor de Russische werkwoorden van beweging of de Poolse inchoativa dan voor het - het moge gezegd: bescheiden, niet helemaal mooie, vaak monotone, gedééltelijk welluidende - Nederlands. Van Vliet, Van Veen, Boon, Elsschot, Brouwers, Bordewijk, Schoenaerts, Decleir en anderen bouwden al feesten van taal. Komrij, Paardekooper, Hermans, Galle, wéér Brouwers en anderen kwamen zeggen hoe laat het was: sluitingstijd. En toen legden we met z'n allen een longplaying record, een langspeelplaat, van Tom Waits onder de naald. Ja, we komen van ver en we zijn nog nergens. Descartes en Engels zeiden dat je mens moet zijn om taal te kunnen leren en gebruiken. Ziehier de mensen: zij lopen rechtop, zij kunnen lachen, zij hebben een superieure greep door het bezit van een duim, zij heb- | |
[pagina 10]
| |
ben taal, ze vrijen (vaak) met hun gezichten naar elkaar toe. Dit alles geldt ook voor orang-oetans, chimpansees en Nederlandstaligen.Ga naar eind11. (Bekende apen uit bekende onderzoeken: Nim Chimsky, Washoe, Sarah.) Nederlandssprekenden leren hun taal door imitatie van de ouder(s) of omgeving. Die ouders, die vaak ongrammaticaal spreken, bieden hun kinderen gewoonlijk een béter taalmodel aan dan ze van nature uit hanteren. Ze gebruiken bijvoorbeeld korte zinnen.Ga naar eind12. Het lijkt erop alsof pas met het ouder worden het taalgebruik weer de breeveertien opgaat. Misschien wordt het dan te ingewikkeld: syntaxis bijvoorbeeld gaat een belangrijke rol spelen in de communicatie. Ouders kunnen dat model niet meer bieden. Niet zo bij wolven, olifanten, chimpansees, walvissen, dolfijnen (‘de mensen van de zee’), bijen, duiven, herten en beren: die beschikken over een taal met iconische tekens. Die tekens lijken op de objecten waarnaar ze refereren. Ze worden zonder problemen overgeleverd, zonder betweterij van... iconoclasten. De taalkundige onder de menselijke soort staat tot de iconoclast onder de dierlijke soorten, met dit verschil: de iconoclast onder de dieren bestaat niet, de taalkundige wél. En in overvloed. Zó overvloedig dat té veel koks de brij bederven. We moeten in herhaling vallen: achtentwintig professoren, vierendertig handboeken. En dit is een ‘pars pro toto’! Ja, we komen van ver, we zijn nog nergens, en eigenlijk gaan we terug. Straks wordt het leven vreselijk. De ramp van Tsjernobil zal kanker doen accelereren. Het aids-virus zal heel wat aantallen decimeren. Taal zal naar haar oervormen terugkeren, galopperend, achternagezeten door hevige gevoelens: angst, woede, verbijstering. Woorden zullen te kort schieten. Het wordt weer sissen en schuren en ploffen en snuiven en briesen en krijsen, maar zonder de koestering van en verwondering over de allereerste vuren op aarde. Gaat het Nederlands teloor? Gaat een taal teloor? alles gaat teloor, zelfs de sóórt die ooit de aardbol bewoonde, talloos. Daarna wordt het weer prehistorisch stil, taalloos. | |
NaschriftDeze ‘korte, persoonlijke verhandeling’ of essay is een pleidooi voor ‘rekkelijkheid’. ‘De voorschriften, en meer nog de voorbeelden, van onze meesters zeggen dat wie niet dwaas wil zijn een beetje zorgeloos moet wezen.Ga naar eind13. ‘Daarom: vaarwel, betoon uw bijval,’Ga naar eind10. geniet van de taal en drink ze nuchter, gevierde medestander. |
|