‘Ook niet goed?’
‘Liever niet.’
‘Wat dacht je van pasta met zalm?’
‘Waar lees je dat? O, met kaas! Nee, dank je wel.’
‘Je lust helemaal niks.’
‘Wat is dit? Nummer negen. Gnocchi?’
‘Zit ook kaas in. En melk. Bijzonder lekker.’
‘Jaja.’
‘Hou je van mosselen?’
‘Nee.’
‘Dan nemen we gekookte mosselen. Jij kiest de wijn, ik word dronken en jij zorgt ervoor dat we in de Ooypolder komen.’
Zijn gezicht zag er, zo dicht bij het haardvuur, afwisselend gelaten en verwilderd uit. De glimlach verbleekte tot een grimas, de grimas werd een glimlach als de vlammen hoog opschoten. Het lange zwarte haar, de scheiding in het midden, hing als een rouwrand om zijn wangen. Afwezig bracht hij nu en dan een vinger naar zijn nek om een kleine bult te masseren, die in de gloed van het vuur leek op te zwellen. Hij was moe van alle telefoontjes, brieven en vergaderingen in verband met een feest waarmee een politieke partij haar honderdjarige bestaan wilde vieren.
‘Die honderd jaar klopt van geen kant, maar dat feest kunnen ze krijgen,’ zei Sander. ‘Ik hoef het gelukkig alleen voor ze te organiseren, maar ik heb er weinig fiducie in. Vanmiddag kreeg ik te horen dat er nu een tekort van drie ton is. Ik mag het gat in hun portemonnee nog een beetje groter maken.’
Een ober reikte hem de wijnkaart aan, maar met een breed gebaar wees Sander op mij. Ik boog mij over de prijslijst en over transparante bladen, waartussen tientallen wijnetiketten waren gestoken. De afbeeldingen van kastelen en wijngaarden, hun eigenwijze lettertypes en de Franse of Duitse namen brachten me tot wanhoop. Dit waren codes die ik niet kon kraken, zoals de systematische rubrieknummers in de openbare bibliotheek anderen voor raadsels plaatsten. Dat bibliotheeksysteem kende ik gedeeltelijk uit mijn hoofd sinds ik om over extra zakgeld te beschikken enkele avonden per week in het plaatselijke filiaal werkte. Ik moest de teruggebrachte boeken weer op hun plaats in de kast zetten. Dat was jaren geleden, maar nog steeds dacht ik bij sommige zaken aan het nummer van de rubriek: honden (634.1), gedichten (879), de Tweede Wereldoorlog (928), futurologie (004), homoseksualiteit (418.15, onder andere). Heteroseksualiteit bestond voor deze siso-indeling niet, en homoseksualiteit was verdeeld over de rubrieken ‘psychologie’, ‘recht’, ‘sociale problemen’ en ‘sociologie’. Soms noemde ik het nummer in plaats van het woord. Het kon erger: twee legendarische bibliotheekdirecteuren spraken, als ze gezamenlijk per trein naar een vergadering in Groningen of Maastricht reisden, in cijfers en leestekens, uitsluitend ontleend aan de lang niet eenvoudige Universele Decimale Classificatie.
‘Kijk eens naar rechts, daar staat een schaap in de wei!’
Dat klonk als volgt: ‘612.843.7 (1-196): [633.2.03:636.3]’.
Het antwoord (‘Dat schaap moet nodig geschoren worden’) kwam prompt: ‘123: [677.31:621.968]’.
Tegen de tijd dat het reisdoel aan de horizon verscheen en nog veel ingewikkelder formuleringen te voorschijn riep, waren de medereizigers naar belendende coupés gevlucht, soms met achterlating van kranten waarvan de vetgedrukte koppen bij het uitstappen door het duo werden vertaald in udc-notaties. Op de wijnetiketten stonden woorden waarvan de betekenis mij bekend was, maar de betekenissen zeiden me verder niets. Ze bewaakten eigenschappen die ik niet kende.
Ervaringen, verborgenheden, woorden, ze werden steeds aanlokkelijker. Als ik alle woorden kende, dacht ik, dan zouden de gebeurtenissen zich vanzelf ontrollen, de raadsels zouden verdwijnen en de emoties tot leven gewekt worden. Maar dat, eenmaal onderweg, betekenissen vergeten werden of veranderden, daaraan dacht ik niet. Niemand kent alle woorden. Als Sander ze allemaal, met inbegrip dus van relatief onbekende woorden, in onze gesprekken zou gebruiken, kon ik hem zonder een woordenboek niet begrijpen. Hij zou aanpraten tegen een verwoed bladerende lezer. Hij zou een geheimtaal spreken en je zou zijn gedragingen alleen kunnen begrijpen door die code te kraken. Zelf zou ik een blanco boek zijn. Sander constateerde dat mijn brieven openhartiger waren dan mijn mondelinge mededelingen. Wilde ik wel iets tegen hem zeggen, vroeg hij opeens. Nee, ik wilde niet in de eerste plaats praten. Ik wilde leren praten. Hoe zeg je dat wat je wilt? Of wilde ik leren willen? Hoe weet je wat je wilt? Hoe maak je van een prop een bladzijde? Als ik dit van iemand kon leren, dan toch van Sander, die nu in de verleiding kwam om zich als een examinator te gedragen. Toen de ober vroeg of ik een keuze kon maken, iets waaraan hij, tot genoegen van Sander, zichtbaar twijfelde, peinsde ik er geen seconde over de naam