getrouwd, omdat zij zo'n bleke gelaatskleur bezat. Dat hadden alle mensen uit het Oostblok ook, en dat kwam omdat daar zo'n doordringende bruinkoollucht hing. Door haar bleke gelaatskleur - een ‘communistenbekkie’ noemde Sergio dat - was ze van nature als het ware voorbestemd om met iemand uit de tweede wereld te trouwen. Het zou hem ook niet verbazen als ze Bulgaar ooit voor iemand anders uit het Oostblok in de steek zou laten, eentje met een nog wittere gelaatskleur. Toch had ze het haast onvermijdelijke citaat in die laatste brief - uit een liedje van Bob Dylan deze keer: ‘Sooner or later, one of us will know who's gone and who is left behind’ - haar wel doen realiseren dat zij degene was die achtergelaten werd. Sergio had succes, maakte ogenschijnlijk makkelijk carrière. Met haar riante alimentatie hoefde ze zich weliswaar geen financiële zorgen meer te maken, maar een studie was ze niet begonnen en nu vond ze zich er te oud voor. Om tenminste iets te doen te hebben, poseerde ze weer geregeld, net zoals ze op de middelbare school had gedaan. Maar welbeschouwd voelde ze zich als fotomodel toch een hoer van haar uiterlijk.
Bambou was vast van plan deze avond die, volgens haar gespeelde, zakelijkheid te doorbreken. Die pose van hem zou ze wel even ontmaskeren. Eigenlijk had ze best zin met hem te vrijen, dat merkte ze direct al toen Sergio café Walem binnenliep. Waarom zou hun vriendschap niet weer opnieuw leven ingeblazen kunnen worden? Hij was toch nog steeds dezelfde? Als zij zich maar een beetje toegeeflijk opstelde, als ze er maar blijk van gaf dat het allemaal haar schuld was geweest. Dat moest dan maar. Met mannen verliep het altijd zoals zij wilde. En het leek Bambou onwaarschijnlijk dat Sergio niet zou zwichten voor nostalgische verlangens als ze die een beetje zou aanwakkeren. Schrijvers waren immers gevoelige mensen. Bovendien kende hij natuurlijk ook het spreekwoord dat oude liefde niet roest.
‘Die twaalf verhalen die ik geschreven heb, daar heb ik bijna zeven jaar over gedaan. Moet je eens kijken wat een hoeveelheid Márquez heeft geschreven, onze hedendaagse mytholoog. Of W.F. Hermans. Daar verbleken die honderd pagina's van mij toch bij. Mijn verhalen zijn stilistisch misschien wel mooi, ik geloof ook wel dat ze ontroeren en een zekere literaire waarde hebben - wat dat overigens ook mag zijn. Daar ben ik me heus wel bewust van, anders was ik er natuurlijk nooit mee naar een uitgever gegaan. Maar ik weet dat mijn verhalen goed geschreven zijn omdat ik veel van andere, échte schrijvers heb gelezen. Het is geen epigonisme wat ik gedaan heb, zeker niet, maar ik ken de voorbeelden van hoe je moet schrijven. Trouwens, die kan iedereen zo onderhand wel weten. En ik ben veel te lui, ik kan nauwelijks de zelfdiscipline opbrengen om achter de tekstverwerker plaats te nemen. Hoeveel uur ik niet gewoon doelloos naar het plafond heb gestaard!’
‘Ja, dat is een flauw excuus,’ onderbrak Bambou hem, ‘daar hebben we immers allemaal last van. Ik begrijp niet waarom je jezelf zo vergelijkt met andere schrijvers. Als jij goed ontvangen wordt, als jouw boek door duizenden mensen gelezen wordt die anders nooit een boek lezen, en het blijkbaar nog mooi vinden ook, dan heb je toch iets teweeggebracht, dan mag je jezelf toch wel een schrijver noemen? Wat is een schrijver dan volgens jou?’
‘Wat een schrijver is? Heel simpel, iemand die keer op keer een goed boek schrijft. Een schrijver moet herkenbaar zijn als het rood, geel en blauw van Mondriaan, als de toon van Miles Davis. Ik ben een eendagsvlieg, een zeldzame plant die eigenlijk niet in een bepaalde grond hoort te groeien, maar toch uitkomt. Dat ik aansla, ja, dat is mooi meegenomen, nu hoef ik voorlopig niet te werken. Maar ik blijf erbij dat ik geen schrijver ben. Grappig hè, dat ik nu dus leef van het feit dat ik geen schrijver ben? Moet je je eens voorstellen dat een chirurg dat tegen een patiënt zegt, vlak voor hij gaat opereren.’
‘Ik begrijp jou echt niet, hoor. Er zijn zo veel mensen die ooit een boek willen schrijven maar voor wie het niet meer dan ijdele hoop is. En jij schrijft een boek, en meneer noemt zich geen schrijver. Ben je nu dan nergens mee bezig, een roman of zo?’
‘Een roman? Ik ga een beetje een roman schrijven, zeg! Wees nou eerlijk, als je zou opschrijven wat je na lezing van een roman onthouden hebt, dan houd je toch niet meer dan een kort verhaal over? Daar ga ik niet al die moeite voor doen. Een kort verhaal is veel makkelijker. Bovendien, V.S. Naipaul heeft het ooit eens treffend gezegd: “Wie geen verhaal heeft, moet zwijgen.” Daar houd ik me voorlopig aan. Ik heb geen verhaal dat geschikt is voor een roman.’
‘Maar je hebt toch een aantal lange reizen gemaakt, waarom schrijf je daar niet over? Of over de studie filosofie die je gedaan hebt? Dat schijnt tegenwoordig erg populair te zijn.’
‘Reisverhalen?’ pochte Sergio. ‘Die hadden verboden moeten worden na het verschijnen van de Ilias en de Odyssee. Tegen-