sche gevoelens blijken heel goed samen te gaan met de Grote Stijl, zie Delacroix. Het realisme kan in perfecte harmonie leven met een weldoordachte ordening, zie de Nachtwacht, zie Courbet. Ook willen kunstenaars best wat leren, zie Breitner, zie Van Gogh.
Het is ook mogelijk dat sinds de Franse Revolutie het kunstonderwijs begon af te brokkelen, omdat de gilden verdwenen. Dat valt af te lezen aan de stagnatie in het doorgeven van handwerkelijke kennis: daarom zien 19de-eeuwse schilderijen er vaak zo ruïneus uit. Maar ook het doorgeven van de compositorische discipline zal afgenomen zijn. De leergierigen zagen hun meester niet meer voordoen hoe het moest, want die meester had het zelf niet meer geleerd. Zo zat er uiteindelijk niets anders op dan voor de ordening van het kunstwerk op je gevoel te vertrouwen. Voor een schilderij op lichaamsformaat is dat niet erg; daar hoef je niet zo veel aan te componeren, dat wordt door motoriek en handschrift bijeengehouden. Maar hoe nu met het grote werk?
Na 1900 begon het de museumdirecties op te vallen dat ze een groot aantal grandes machines in huis hadden waar niemand meer naar wilde kijken. Het tentoonstellingswezen draaide op volle toeren, maar zowel in de galeries als op overheidsmanifestaties won het huiskamerformaat op alle fronten.
De eerste helft van onze eeuw bleef dat zo. De avant-garde had wel de ambitie om revolutiekunst voor de mensheid te maken, zie Tatlins monument voor de Vierde Internationale en andere utopische projecten. Maar geen autoriteit had er geld voor over om zoiets op ware grootte uit te voeren. Nagenoeg alle avantgardistische werken, impressionisme, fauvisme, kubisme, dada, Mondriaan, Malewitsch, zijn gekocht door particulieren. Ze zijn bescheiden van afmetingen. Dat is logisch: een avant-garde kunstwerk dient als demonstratie om aan te tonen dat het op een andere manier kan dan via de geijkte methoden. Daar zijn geen zaal vullende projecten voor nodig. Wanneer iets met een beetje materiaal in een reageerbuis bewezen kan worden, hoef je geen teil vol te laten aanrukken.
Als herinnering aan Michelangelo blijft het verlangen grote werken te maken, in veel kunstenaars aanwezig. Het is de romantische drang om de mensheid iets te schenken dat zowel groot als groots is. De beschouwer kent hetzelfde heimwee. Zo nu en dan probeert iemand het weer eens. Picasso's Guernica werd door het publiek gezien als een vervulling van dat verlangen. Daarom is dat schilderij zo beroemd; maar dat het tot de beste werken van de meester behoort kan niet ernstig worden volgehouden.
In de Sovjet-Unie zijn gigantische beelden van Lenin en Stalin opgericht, die nu al weer zijn afgebroken. Ook zijn of waren er enorme schilderijen waar de verworvenheden van de revolutie op zijn afgebeeld, vervaardigd door schilderscollectieven genaamd brigades. De kwaliteit daarvan kennen we niet, maar mijn verwachtingen zijn niet hoog gespannen.
Een eeuw lang, van 1860 tot 1960, is het omvangrijke kunstwerk praktisch weggeweest uit onze cultuur. Vandaag viert het weer triomfen. De vraag is: hoe komt dat, en wat moeten we ermee?
Na wo ii wint de gedachte veld dat de kunst voor de mens van nu de moderne kunst moet zijn, een voortzetting van de avant-garde; de avant-garde cultuur, zoals Greenberg zegt. De avant-garde uit het begin van deze eeuw had het niet verder gebracht dan een subcultuur, want zij was alleen opgepakt door particulieren. Wil het de toonaangevende cultuur worden, dan moeten bestuurders en andere personen uit de maatschappelijke toplaag zich erin kunnen herkennen. Bij zulke idealen denkt iedereen al gauw aan de imposante werking van de grote formaten.
De eerste generatie grootschilders is de New York School: Pollock, De Kooning, Rothko, Newman c.s. Het is, als bij de romantici, uit eigen beweging gemaakte mensheidskunst. De wereld moest gered worden, de geest verlost. Die schilderijen zijn heel merkwaardig. Van een afstand gezien zijn ze niet bijster interessant. Ze zijn groot, maar, net als de Nachtwacht, nodigen ze uit om van dichtbij te kijken. Bij Pollock zie je het ruimtelijk over elkaar kruisen van lijnen en spetters, bij Newman een schijnbaar egaal vlak, dat echter blijkt te bestaan uit een fijnmazige optische kleurmenging. Iedereen, behalve Wim Beeren, loopt direct naar zulke schilderijen toe om het oppervlak te bestuderen.
De vraag is: waar moeten die dingen heen? De beste plaats is de permanente tentoonstelling, de musea, maar in de jaren vijftig kochten die nog niet zo hard. Dus kwamen ze in de privé-collectie terecht, in de bungalow van de rijke man. Hier ontstond voor de kunstenaars een onoplosbaar moreel dilemma, want het waren linkswarhoofdige denkers met een hekel aan stinkende kapitalisten, en kunst voor de huiskamer was in hun ogen verderfelijke kunst. Als je succes had, kon je geen echte avantgardist zijn. Dat neemt niet weg dat je toch geld