| |
| |
| |
[546]
Stupor mundi: de kruistocht van keizer Frederik II
J. Brugman
In Jenseits von Gut und Böse schrijft Nietzsche dat in een ‘Auflösungsalter’ soms figuren opkomen die de onzekerheid van de toekomst als een prikkel ervaren en tegelijkertijd een grote zelfbeheersing hebben: ‘So entstehen jene zauberhaften Unfassbaren und Unausdenklichen, jene zum Siege und zur Verführung vorherbestimmten Rätselmenschen, deren schönsten Ausdruck Alcibiades und Caesar (- denen ich gerne jenen ersten Europäer nach meinem Geschmack den Hohenstaufen Friedrich den Zweiten zugesellen möchte), unter Künstlern vielleicht Lionardo [sic] da Vinci ist.’ Keizer Frederik ii (1194-1250) niet alleen als ‘Rätselmensch’, maar ook als eerste echte Europeaan: ik denk dat nu niemand meer zoiets zou kunnen poneren. Maar inderdaad heeft deze keizer altijd zeer tot de verbeelding gesproken. Dat blijkt niet alleen uit het uitzonderlijk grote aantal biografieën maar ook uit de titels ervan, zoals Stupor mundi (‘verbijstering der wereld’) en Mutator mundi (‘veranderaar der wereld’). Trouwens, ook Kantorowicz, de auteur van de meest gezaghebbende biografie met de simpelst denkbare titel, Kaiser Friedrich der Zweite (1931), is verweten dat hij zijn held ‘in Übereinstimmung mit Zeitgenossen des Staufers als Heiland, Weltrichter und Antichrist zugleich idealisiert’, een verwijt dat niet helemaal ongegrond is.
Frederiks levensloop is zelfs voor een Duits keizer ongewoon geweest. Zijn vader, keizer Hendrik vi, stierf toen hij nog geen drie jaar was, zijn moeder, de erfprinses van Sicilië, koningin Constance, enkele jaren daarna. Jarenlang leek de toekomst van de koninklijke wees zich te beperken tot een onbetekenend koningschap van Sicilië, als leenman van de paus, en zelfs dat stond allerminst vast. Maar plotseling werd hij eind 1211, nauwelijks zeventien jaar oud, tot Duits koning gekozen (de kroning tot keizer, door de paus, zou later volgen). De jongeling trok, zonder leger, door slechts enkele getrouwen vergezeld, van Sicilië naar Duitsland. Deze tocht van de ‘knaap uit Apulië’ (puer Apuliae), zonder enige militaire macht, waartegen zijn afgezette voorganger Otto iv, die wel over een leger beschikte, machteloos bleek, heeft zeer tot de verbeelding van de tijdgenoten gesproken. De dichters bezongen enthousiast de zegetocht van ‘das chint von Pulle’ dat ‘gar âne swertes slag’ overwonnen had.
Het succes van de zeventienjarige was natuurlijk voor een groot gedeelte te danken geweest aan de steun van de paus, die Otto iv in de ban had gedaan en de Duitse vorsten had overgehaald de voormalige pauselijke pupil (Innocentius iii was voogd van de jonge Frederik geweest) tot zijn opvolger te kiezen.
De paus dacht uiteraard, althans hoopte, in de nieuwe Duitse koning (vanaf 22 november 1220 keizer) een gehoorzame vazal te vinden. Hij heeft niet kunnen vermoeden dat deze jongeman al snel een van de gevaarlijkste tegenstanders van de pauselijke macht zou worden. De jonge monarch was niet alleen Duits keizer, maar ook koning van Sicilië. (Dit omvatte, sinds de Noormannen in de 11de eeuw het eiland op de Arabieren hadden veroverd, ook Zuid-Italië.) Dit Siciliaanse koninkrijk, meestal kortaf regno genoemd, was altijd een veel centralistischer geregeerde staat geweest dan het Duitse rijk, en de koning had er meer macht dan de keizer in Duitsland. Na zijn terugkeer uit het noorden herstelde Frederik er de orde en bracht het land onder een strak bestuur. Bij Sicilië en Zuid-Italië stellen wij ons nu achterlijke, door de maffia geplaagde gebieden voor, maar in de 13de eeuw was het regno de graanschuur voor zowel Noord-Italië als voor verscheidene Noordafrikaanse moslimlanden, die min of meer een soort Siciliaans oppergezag erkenden en tribuut betaalden. Vooral onder Frederiks grootvader (van moederszijde), Rogier ii, had er een merkwaardige symbiose bestaan tussen
| |
| |
christenen en moslims (die in groten getale waren achtergebleven). Rogier, evenals later Frederik wel een ‘gedoopte’ sultan genoemd, was beschermheer van moslimse geleerden. De grootste Arabische geograaf, al Idrisi, werkte aan zijn hof. Rogiers bewondering voor en kennis van de Arabische wetenschap van die tijd zouden op zijn kleinzoon Frederik overgaan.
Een van de eerste problemen die Frederik na zijn terugkeer naar het regno moest oplossen, was overigens een opstand van diezelfde Siciliaanse moslims (doorgaans Saracenen genoemd). Omdat zij vanaf het eiland te gemakkelijk een beroep konden doen op hun Noordafrikaanse geloofsgenoten, gelastte Frederik na bedwinging van de opstand hun verdrijving van het eiland, om ze vervolgens in Zuid-Italië rondom de stad Lucera (in Apulië) aan de oostkust te vestigen. Een vroeg voorbeeld dus van een etnische zuivering, maar het ging de moslims in Apulië niet slecht. Ze werden er ook geheel vrijgelaten in de uitoefening van hun godsdienst. Tot verbazing van latere Arabische reizigers was Lucera een moslimse stad, waar Oosterse gewaden werden gedragen en waar vanaf de minaretten werd opgeroepen tot gebed. Frederik moedigde trouwens hun bekering tot het christendom niet aan en stond missie onder hen tot woede van de paus niet of nauwelijks toe. Het merkwaardige was dat deze Saracenen de trouwste en meest toegewijde onderdanen van de keizerkoning werden. Bezoekers van het koninklijke hof viel het op dat een groot deel van het huispersoneel uit Saracenen bestond. Saraceense huursoldaten waren vooral daarom zeer betrouwbaar omdat zij ongevoelig waren voor pauselijke stokerijen tijdens de talrijke conflicten tussen paus en keizer. Geen wonder dat Frederiks behandeling van deze moslims is gebruikt als rechtvaardiging van de kerkelijke ban die enkele jaren later over de keizer zou worden uitgesproken.
Het ligt voor de hand te veronderstellen dat de keizer bij zijn tolerantie van andere godsdiensten is geïnspireerd door de islamitische wet. Volgens deze wet immers werden de zogenaamde Lieden van het Boek (aanhangers van openbaringsgodsdiensten, jodendom en christendom) in de uitoefening van hun godsdienst vrijgelaten op voorwaarde dat zij zich onderwerpen en een speciale belasting betalen. Zo behandelde Frederik (met inbegrip van die speciale belasting die in Sicilië met het Arabische woord ervoor werd aangeduid) niet alleen de moslims, maar eveneens de Grieks-Orthodoxe christenen (Byzantium heeft eeuwenlang in Zuid-Italië geheerst) en de joden. Nodeloos te zeggen dat ook deze politiek de pausen een doorn in het oog was.
Er is echter geen reden om aan te nemen dat, zoals Frederiks vijanden wilden doen geloven, de keizer een soort cryptomoslim was geworden. Net zomin als de islamitische tolerantie van de Lieden van het Boek betekende dat moslims ertoe neigden het christendom te omhelzen, betekende de keizerlijke minderhedenpolitiek dat hij christen was gebleven. Bij zijn verkiezing tot Duits koning had hij trouwens geheel spontaan de gelofte afgelegd op kruistocht te gaan. Dat hij zijn vertrek naar het Heilige Land herhaaldelijk uitstelde, had steeds goede redenen.
Frederiks herhaald uitstel van zijn kruisvaart leverde ten slotte paus Gregorius ix het excuus om hem in 1227 plechtig te excommuniceren. Weliswaar was de keizer reeds vertrokken, maar wegens ziekte had hij moeten terugkeren. De paus wees dit excuus als een voorwendsel van de hand - ten onrechte, want Frederiks vriend en collega de markgraaf van Thüringen was aan dezelfde ziekte overleden. Gregorius was duidelijk vastbesloten zijn tegenstander te vernietigen, die hem in de weg stond bij zijn ambitie het pausdom te verheffen boven alle wereldlijke machten, en keizer en koningen te reduceren tot een soort leenmannen. De samenwerking tussen keizer en paus zou moeten worden vervangen door toezicht van paus op keizer. Niet voor niets was Gregorius' voorganger Innocentius wel de ‘ware keizer’ (verus imperator) genoemd.
Ondanks de ban vertrok Frederik in de zomer van 1228 met zijn vloot naar het Heilige Land voor wat later de zesde kruistocht zou heten. Het werd een van de merkwaardigste expedities in het middeleeuwse krijgsbedrijf: een geëxcommuniceerde keizer die naar het Heilige Land trok om de Heilige Stad (die door Saladin in 1187 op de christenen was heroverd) te bevrijden, en een paus die alles in het werk stelde om het vertrek te belemmeren en de kruistocht te laten mislukken. Nu was het niet ongewoon dat keizers in de ban werden gedaan: excommunicatie is wel een ‘beroepsrisico’ van de middeleeuwse keizers genoemd. Maar een geëxcommuniceerde keizer die het Heilige Graf ging heroveren, waar hij zelf geen mis mocht bijwonen, was zelfs toen aanleiding tot enige stupor. De paus van zijn kant liet pauselijke troepen Frederiks regno binnenvallen en ontbond zelfs de onderdanen van het Siciliaanse koninkrijk van hun eed van trouw aan de koning. Twee franciscanen werden naar het Heilige Land gestuurd om de daar woonachtige christenen - in de eer- | |
| |
ste plaats natuurlijk de tempeliers en de Maltezer ridders die Frederik militaire hulp zouden kunnen geven - op te stoken tegen de keizerlijke kruisvaarder. Ook de (Latijnse) patriarch van Jeruzalem, Gerolf, een van Frederiks hardnekkigste tegenstanders, zette alles op alles om te verhinderen dat de geëxcommuniceerde zijn patriarchale zetel zou bevrijden.
Het merkwaardigste bij dit alles was nog het feit dat Frederik strikt genomen door de Ayyubidische sultan van Egypte, al-Kâmil, was uitgenodigd om met een leger naar Palestina te komen. Deze Kâmil was namelijk in een conflict geraakt met zijn broer Mu'azzam, die in Syrië regeerde en tot wiens rijk Jeruzalem toen behoorde. Dit was een van de vele conflicten tussen de heersers in het voormalige Ayyubidische rijk van Saladin, dat na diens dood in een aantal kleine staten uiteen was gevallen. In 1226 had Kâmil een afgezant - een zekere Fakhr al-Din, met wie de keizer een vriendschappelijke relatie opbouwde - naar Sicilië gezonden met min of meer de toezegging Jeruzalem en Saladins veroveringen van 1187 (althans gedeeltelijk) terug te geven als Frederik met een leger zou komen. Dit soort allianties lijken vreemd maar waren niet ongewoon in het toenmalige Nabije Oosten, waar iedereen voortdurend van bondgenoot wisselde.
Het was dus duidelijk dat Frederik was gevraagd als tegenzet tegen Kâmils tegenstander Mu'azzam, heer van Damascus en Jeruzalem. Toen Frederik echter in 1228 arriveerde, bleek deze Mu'azzam te zijn gestorven. Sultan Kâmil had dus geen belang meer bij de aanwezigheid van een kruisvaardersleger om zijn broer in bedwang te houden. Dat maakte Frederiks positie zeer delicaat. Bovendien was hij met slechts duizend ridders naar het Heilige Land gekomen, en de gevechtswaarde van de duizenden pelgrims die hem begeleidden, was twijfelachtig. Op militaire steun van de christenen in de staatjes van het Heilige Land (sinds Saladins veroveringen gereduceerd tot een smalle kuststrook) kon de keizer nauwelijks rekenen. Deze hadden, nog afgezien van de kerkelijke ban, meer oog voor hun eigen lokale belangen dan voor de bevrijding van het Heilige Graf. Zij waren bovendien niet ten onrechte bevreesd dat de keizer ernaar zou streven hen onder zijn invloed te brengen.
Gezien zijn hachelijke positie dwingt de manier waarop Frederik met Kâmil heeft onderhandeld bewondering af. Het resultaat was namelijk dat de stad Jeruzalem aan de christenen werd teruggegeven, inclusief uiteraard de Kerk van het Heilige Graf, maar uitgezonderd de tempelberg (even buiten de stad), waar de islamitische heiligdommen waren gelegen (met name de Aqsa-moskee, in de islam nog steeds beschouwd als de derde heilige plaats, na Mekka en Medina). Deze zouden onder moslims beheer blijven en de islamitische rite zou er openlijk mogen worden uitgeoefend. De stad zou gedemilitariseerd worden in die zin dat de door Mu'azzam al verwoeste vestingwerken niet herbouwd zouden mogen worden. Bovendien kregen de christenen Nazareth en Bethlehem terug, en een corridor naar de kust waarlangs de pelgrims ongestoord ter bedevaart zouden kunnen gaan. De wapenstilstand werd voor een periode van tien jaar gesloten. (Helaas is de letterlijke tekst van de overeenkomst niet overgeleverd; de details in de berichten verschillen nogal.)
Zo waren dus zonder een schot te lossen (om een enigszins anachronistisch cliché te gebruiken) Jeruzalem en enkele belangrijke bedevaartsoorden in het Heilige Land aan de christenen teruggegeven, een schitterend staaltje van diplomatie, zeker in een dergelijke hachelijke positie. Wie leest wat de Arabische historici erover vermelden, komt al snel tot de conclusie dat het resultaat alleen mogelijk is geweest door de persoonlijkheden van zowel Frederik als Kâmil. Beiden waren gematigde politici, die zich niet lieten leiden door emoties of religieus fanatisme. Frederiks belang bij een compromis was duidelijk, maar ook de sultan moet het belang van een goede verhouding met de machtige koning uit het noorden (die tijdelijk in een moeilijke positie verkeerde) ingezien hebben. Wat Frederik en diens zoon Manfred betreft, bleek de berekening op te gaan. De goede verstandhouding bleek duurzaam te zijn. De Arabische bronnen vermelden zelfs dat toen de volgende kruistocht werd voorbereid (van Lodewijk ix), de sultan door een geheime Siciliaanse afgezant (die zich als koopman vermomd aandiende) van de plannen op de hoogte werd gesteld.
Maar het belangrijkste bij de onderhandelingen was dat Frederik en Kâmil kennelijk goed met elkaar overweg konden. Frederik kende Arabisch - achteraf is het natuurlijk moeilijk vast te stellen hoe goed hij het sprak - en was zeer geïnteresseerd in de Arabische wetenschap, die hij bewonderde. Ook Kâmil had een grote wetenschappelijke belangstelling. Beide heersers hadden een kring van geleerden om zich heen verzameld en hun ontspanning vonden zij kennelijk in geleerde discussies. De Arabische historici viel op dat zich in Frederiks gevolg een moslims geleerde bevond die hem les gaf in de logica. Tijdens de onderhandelingen legde de keizer
| |
| |
aan de sultan een aantal wetenschappelijke vraagstukken voor, die Kâmil ter beantwoording aan Egyptische geleerden doorzond.
Volgens deze bronnen ook bleken beide heersers afstand te kunnen bewaren van de emotionele implicaties van de oplossing die zij hadden bereikt. De sultan wees erop, toen hem de kritiek van het publiek op de teruggave van Jeruzalem werd overgebracht, dat het verdrag in feite niets meer betekende dan dat hij aan de christenen enkele bouwvallige kerken en kloosters had overgedragen en dat hij deze stad zonder verdedigingswerken ieder moment zou kunnen terugnemen. Van zijn kant schijnt Frederik tot de onderhandelaar Fakhr al-Din te hebben gezegd: ‘Als ik niet gevreesd had mijn aanzien [gâh] bij de Franken [Arabische term voor Europese christenen] te verliezen, dan had ik dit alles niet van de sultan gevraagd; ik had zelf geen ambities in Jeruzalem of elders, maar ik moest proberen mijn legaliteit [namûs, de vertaling is enigszins onzeker] te bewaren.’
De keizerlijke kruisvaarder maakte op de moslims soms de indruk nauwelijks een christen te zijn gebleven. Toen hij na de sluiting van de overeenkomst Jeruzalem bezocht en de moslimse qadi die hem begeleidde, hem zei dat de muezzin order had gekregen niet vlak voor zonsopgang tot het gebed op te roepen, antwoordde Frederik: ‘Daar heb je verkeerd gehandeld, qadi; ik wilde nu juist in Jeruzalem overnachten om er de oproep tot het gebed te horen en naar de nachtelijke lofzangen te kunnen luisteren.’ Geen wonder dus dat de historicus Sibt ibn al-Gawzi, die na de teruggave van Jeruzalem in Damascus de protestpreek moest houden, in zijn boek het vermoeden uit dat de Frankische keizer waarschijnlijk een materialist (dahrî) was, die de spot dreef met het christendom. De moslims zagen trouwens tot hun verbazing dat, toen tijdens het bezoek van Frederik aan Jeruzalem de oproep tot het gebed klonk, ‘zijn hele gevolg van bedienden en schildknapen, en ook zijn leraar die hem de logica in hoofdstukken voorlas, opstonden en het gebed verrichtten, want het waren moslims’.
De onderdanen van sultan Kâmil konden echter moeilijk afstand bewaren van de emotionele kant van het verdrag en hadden geen begrip voor het argument van de sultan dat de concessies aan de Franken weinig praktische betekenis hadden. Volgens een Arabisch historicus, die tijdens deze gebeurtenissen in Damascus doceerde, ontstond er toen bekend werd dat Jeruzalem aan de Franken was teruggegeven ‘groot gedruis en
geween; dit alles viel de moslims zwaar en zij waren bedroefd dat Jeruzalem voor hen verloren was gegaan. Zij namen het de koning Kâmil kwalijk en vonden het schandelijk, want juist de bevrijding van deze heilige plaats uit de handen van de ongelovigen was een van de grote daden van zijn oom Saladin geweest.’
Van zijn kant was de patriarch van Jeruzalem, Gerolf, woedend, een woede die duidelijk zichtbaar is in de brief aan de paus waarin hij verslag doet van de gebeurtenissen. Hij vond ook dat een kruistocht waarbij Jeruzalem niet met geweld van wapenen was veroverd, geen echte kruistocht was. Deze Gerolf zond na het bereiken van de overeenkomst een van zijn bisschoppen naar de Heilige Stad om over de hele stad de kerkelijke ban uit te spreken en zo te verhinderen dat de keizer daar zijn triomfantelijke entree zou maken. De prelaat arriveerde net te laat. De keizer trad na de mis (die hij als geëxcommuniceerde niet mocht bijwonen) plechtig de Heilige-Grafkerk binnen, in vol ornaat, met een kroon op het hoofd, omstuwd door een grote schare pelgrims. Een echte kroning was dit uiteraard niet. Waarschijnlijk ook droeg Frederik (die zich koning van Jeruzalem noemde als voogd van zijn zoontje, die zelf weer erfgenaam was van zijn kort tevoren overleden moeder Isabelle van Brienne) maar de keizerskroon, zoals ook blijkt uit zijn brief aan koning Henry iii van Engeland, waarin hij deze officieel van de teruggave van Jeruzalem op de hoogte stelde. Maar deze formele details verloren natuurlijk hun betekenis bij het verbazingwekkende feit dat deze doodsvij- | |
| |
and van de paus van Rome de Heilige Stad had bevrijd en een kroon had gedragen (welke dan ook) in de Heilige-Grafkerk.
Op 1 mei 1229 scheepte de keizer zich in naar zijn regno, waar de pauselijke troepen waren binnengevallen en waar de toestand steeds nijpender werd. Op 10 juni landde hij volkomen onverwacht na een voor die tijd ongewoon snelle reis in Brindisi. De paus had het gerucht laten verbreiden dat Frederik dood was, wat het schokeffect van zijn plotselinge terugkeer nog vergrootte. Als ooit de benaming stupor mundi terecht was, moet dat op dat ogenblik het geval zijn geweest. Bij zijn komst verdween de pauselijke macht als sneeuw voor de zon. Verrast, en bovendien geplaagd door voortdurend geldgebrek, gaven de pauselijke troepen de strijd snel op, soms zo snel dat de troepen van Frederik ze niet meer konden vinden. Voor het einde van het jaar had Frederik zijn hele regno weer terugveroverd. Vredesonderhandelingen begonnen en op 23 juni werd de vrede tussen paus en keizer gesloten. De excommunicatie van de keizer werd opgeheven. Paus Gregorius ix had dit conflict met zijn grootste vijand verloren.
Was Frederik ii misschien toch een cryptomoslim, zoals sommigen van zijn moslimse gesprekspartners vermoedden? Ongetwijfeld blijkt uit zijn beleid evenals uit zijn levenswijze een zekere invloed van de islam. Zoals gezegd ontleende hij zijn politiek ten aanzien van andere godsdiensten zeer waarschijnlijk aan de regels voor godsdienstige minderheden in de islamitische wet. Zijn hofstijl vertoonde ook sporen van moslimse invloed, met name wat betreft de positie van vrouwen aan het hof: geen troubadours die hun hoofse liefdesliederen opdroegen aan hun dames - al kan dat ook samenhangen met het feit dat de keizer weinig in zijn paleizen vertoefde en voortdurend onderweg was. De verhalen dat Frederik er evenals de moslimse vorsten van die tijd er een harem op na hield, zijn waarschijnlijk niet meer dan vijandelijke propaganda. Maar vermoedelijk was Frederiks belangstelling voor de islam voornamelijk wetenschappelijk van aard, en van een sympathie voor de islam als godsdienst blijkt niets. Frederiks wetenschappelijke belangstelling en zijn rationalisme blijken heel duidelijk uit het boek dat hij schreef over de valkenjacht, De arte venandi cum avibus. Daarin stelt hij zich niet, zoals andere middeleeuwse schrijvers, tevreden met het samenvatten van de bestaande literatuur, maar richt hij zich uitdrukkelijk op waarneming en praktijk: hij wil, zoals hij het daar uitdrukt, de dingen beschrijven zoals ze zijn, ea que sunt sicut sunt. Hij baseerde zijn oordelen op waarneming en logica, niet op religieuze overtuigingen en dogma's. Waarschijnlijk was het zijn gedetacheerde wetenschappelijke houding die sommige Syrische moslims het vermoeden gaf dat hij eigenlijk een dahrî, een materialist, was.
Die rationalistische onbevangenheid blijkt ook uit de vragenlijsten die hij vaak aan geleerden voorlegde. Michael Scotus, de beroemde geleerde die vele geschriften van Artistoteles uit het Arabisch in het Latijn vertaalde en een tijdlang aan Frederiks hof vertoefde, heeft in zijn Liber particularis zo'n vragenlijst overgeleverd. Daar vinden we vragen als: hoe bevindt zich de aarde boven de hel en hoe de hel onder de aarde? Wie bestuurt de hemelen? Hoe ver is de ene hemel van de andere verwijderd? Wat is er buiten de laatste hemel nu er meer dan één hemel is? In welke hemel is God als substantie aanwezig, dat wil zeggen in Zijn goddelijke majesteit? Hoe zit Hij op Zijn troon? Het lijken vragen van een scepticus, maar dat is waarschijnlijk niet het geval. Het schijnt dat juist in deze tijd de behoefte opgekomen was om het universum te concretiseren (bijvoorbeeld het purgatorium niet als een toestand van de ziel maar als een plaats te zien).
Frederik stelt niet de vragen van een scepticus maar van iemand die wil weten hoe het zit. Dat blijkt ook duidelijk uit de vragen die hij omstreeks 1240 zond aan de Almohadische kalief van Marokko, die ze op zijn beurt doorgaf aan de filosoof Ibn Sab'în. Deze publiceerde zijn antwoorden in een geschriftje getiteld De Siciliaanse vragen, waarvan gelukkig een handschrift over is. Ibn Sab'în was overigens in zijn eigen tijd een omstreden figuur en werd voortdurend beschuldigd van ongeloof - misschien daarom ook schrijft hij op een bepaald punt niet te kunnen ingaan en het liever in een particulier gesprek uiteen te zetten. De eerste van de vragen betrof het vraagstuk van de eeuwigheid van de wereld, altijd een gevoelig punt, ook in de islam, en luidt: ‘Aristoteles stelt in zijn geschriften het bestaan van de wereld ab aeterno, een mening die hij kennelijk was toegedaan. Welnu, als hij dit heeft aangetoond, wat waren zijn argumenten? Als hij het niet heeft aangetoond, wat was dan zijn redenering hieromtrent?’ Deze en ook de andere vragen wijzen natuurlijk niet op een kinderlijk geloof, maar zijn evenmin noodzakelijkerwijs die van een ongelovige. Wel van iemand die kennelijk de beantwoording ervan niet aan een onfeilbare Kerk wil overlaten.
Het is verleidelijk om uit dit alles te concluderen dat Frederik ii niet alleen een voorloper van de Renaissance was, of de eerste
| |
| |
Europeaan, maar ook nog een liberaal avant la lettre, een voorstander van de scheiding van Kerk en Staat, of zelfs van godsdienstvrijheid, ja van democratie. Helaas is van dit alles bij Frederik niets te bekennen. Zijn regno was geen liberale samenleving maar een eenheidsstaat waarin de koninklijke ambtenaren de werkelijke macht uitoefenden, niet meer de leenmannen. Het was een bureaucratische dictatuur en van een laissez-faire was geen sprake. Frederik was ook geen voorstander van de scheiding van Kerk en Staat maar wel van een grote invloed van de Staat (dus van hemzelf) in kerkelijke bestuurszaken, zoals de benoeming van bisschoppen en de rechtsmacht van de Staat over de kerkelijke dignitarissen. Het gezag van de paus als opvolger van Petrus, aan wie door Christus het bestuur van Zijn Kerk is toevertrouwd, heeft Frederik echter nooit bestreden. Hij beschouwde zijn conflicten met de pausen als persoonlijke aangelegenheden.
Dat Frederiks afstandelijke manier om zich over het christendom uit te laten en met de geestelijkheid om te gaan allerminst betekende dat hij een voorstander was van godsdienstvrijheid, blijkt wel uit zijn beroemde wetboek, de Constitutiones. De Siciliaanse wetgeving tegen de ketterij was een van de eerste en ook de strengste in Europa. Niet alleen werd daarin voor het eerst bepaald dat ketters zouden worden verbrand, maar de bewoordingen van het edict klinken ook bijna smalend: ‘Wij bevelen bij de uitvaardiging van deze wet dat de Patarenen [de benaming voor ketters] de dood zullen sterven die zij zelf nastreven, namelijk dat zij ten aanschouwe van het volk levend verbrand zullen worden, overgegeven aan het oordeel van de vlammen; wij treuren daarom niet, want wij volgen daarin slechts hun eigen wens.’ Opvallend in deze wetgeving is trouwens dat ketterij er wordt beschouwd als een misdrijf tegen de Staat, in Frederiks bewoordingen ‘majesteitsschennis’ (laesio majestatis), tegen hemzelf dus.
De kettervervolging dateert echter van vóór Frederiks wetgeving (de eerste kruistocht tegen de Albigenzen was in 1181). Het vierde Lateraans concilie - waar de kettervervolging nader werd geregeld en ook vorsten die weigerden op te treden tegen ketterij, met excommunicatie worden bedreigd - werd in 1215 gehouden, enige jaren voor Frederiks kroning. De basis voor de kettervervolging was dus al gelegd vóór hij zijn ketterwetten uitvaardigde. Maar uit niets blijkt dat hij bezwaren had tegen het beginsel. Bij alle conflicten met de Heilige Stoel is er tussen paus en keizer nooit onenigheid geweest over de noodzaak van strenge straffen tegen ketterij. Zelfs Kantorowicz, toch een groot bewonderaar van Frederik, vindt dat hij met betrekking tot de sacralia van de Staat, die door rebellen en ketters immers gelijkelijk werden geschonden, misschien de intolerantste keizer geweest is die het avondland überhaupt heeft voortgebracht.
Th.C. Van Cleve wijst er in de slotbeschouwing van zijn werk The Emperor Frederic ii of Hohenstaufen, Immutator Mundi (1972) op dat de militaire prestaties van de keizer verre van indrukwekkend waren. Een groot legeraanvoerder was hij zeker niet. Een echte veldslag heeft hij nooit gewonnen. De belegeringen van de Noorditaliaanse steden, die hij steeds weer onder zijn gezag trachtte te brengen, eindigden steevast in falikante mislukkingen. Maar in twee dingen was Frederik ii uitzonderlijk. Het eerste was zijn organisatie van de Siciliaanse Staat, waarin hij zijn tijd ver vooruit was, met name in zijn wetgeving (de Constitutiones), die vaak wordt beschouwd als het begin van de moderne bureaucratie. Het tweede was zijn bereidheid tot begrip voor de wereld ten zuiden en ten oosten van de Middellandse Zee. De islamitische beschaving fascineerde hem kennelijk blijvend, een fascinatie die hij overbracht op zijn zoon Manfred. Dat begrip voor een andere cultuur stelde hem ook in staat onder de allermoeilijkste omstandigheden zijn kruistocht af te sluiten met een klinkende diplomatieke overwinning, en wel zonder dat zijn verhouding tot zijn tegenspeler Kâmil en diens opvolgers verstoord was. Ik denk dat niemand het verslag van die vreedzame kruistocht kan lezen zonder dat de hoop bij hem opkomt dat de geschiedenis zich in onze tijd in Palestina op een of andere manier zal herhalen.
|
|