delijk wegstierven. Een zachte klik: het dichtschuiven van de liftdeur. En ver weg, vijf, misschien tien verdiepingen lager, het zachte, monotone geruis van verkeer.
De bewaker rechtte zijn schouders en nam plaats achter het bureau. Mij liet hij staan. Zwijgend begon hij mijn tas uit te pakken. In een ommezien vormde zich op het bureaublad een keurige rij van functionele voorwerpen, zoals een bus verfverdunner, twee tubes vloeibare Alabastine, spijkers en schroeven in kleine doosjes van doorzichtig plastic, een bureaulampje, waarvan de kleur me bij nader inzien een beetje tegenviel, en de aanbieding van de week, een boormachine met diverse hulpstukken.
‘Je inkopen bedragen f 192,75,’ mompelde hij. ‘Contant te voldoen.’
‘Heb ik niet.’
‘Okee,’ vervolgde hij monter. ‘Wil je misschien ook even je zakken leegmaken?’
Ik overhandigde hem mijn sleutelbos, een envelop met wat kleingeld en een dubbelgevouwen vel papier.
Hij liet de sleutelring ritmisch rond zijn pink heen en weer draaien. Vervolgens vouwde hij het papier open. Het was, zag ik, het pamflet van de Chinese jongen.
Met half dichtgeknepen ogen mompelde hij: ‘Open je hart, roep Hem aan... jaja...’ Neuriënd schoof hij een la van het bureau open.
‘Naam, adres, geboortedatum?’ Hij liet zijn Parker klikken. Zijn harige hand noteerde alles in kleine, eenvoudige blokletters op een formulier. Geluidloos bewogen zijn lippen mee, soms slikte hij even, misschien vanwege de boord van het overhemd, die te strak zat voor zijn brede nek.
‘U heeft Vrolikstraat fout gespeld,’ zei ik hulpvaardig. ‘Het moet met een i...’
Hij keek op zijn horloge en mompelde: ‘Laat maar... Je mag hier ondertekenen...’
Vervolgens borg hij het formulier op in een ordner.
‘Wat gaat er nu gebeuren?’ vroeg ik zacht.
‘Niets,’ antwoordde hij. ‘Helemaal niets. Ik heb je naam, dat is voldoende. Je staat in het boek. Ik ken je kop, je akelige ogen. Maar als ik je nogmaals betrap, rijdt er hier een politiebusje voor, snap je? En nu opgehoepeld.’
Er werd zachtjes op de deur getikt. Hij veerde overeind. Een oude vrouw met een flets gelaat en angstige wegkijkogen sloop binnen en wisselde op gedempte toon een paar woorden met de bewaker. Hij keek boos, mompelde: ‘Zo meteen,’ waarop de vrouw met een mistroostig knikje fluisterde: ‘Het staat al minstens een half uur op,’ en naar de vloer starend de kamer verliet.
Haar woorden ben ik nooit vergeten. En evenmin het zenuwtrekje rond zijn mond terwijl hij weer plaatsnam achter zijn bureau.
Hij woont nog thuis, besefte ik. Zonder te begrijpen waarom blijft hij bij zijn moeder wonen. Er is geen vriendin, er zijn geen tochtjes naar zee. Tweemaal per week staat ze hem toe na zijn werk een uurtje te trainen in een zweterig gymnastiekzaaltje, waar hij met grote razernij stalen pijpen omhoog torst of op een boksbal inbeukt die de vergeelde kleuren heeft van haar huid. Een enkele keer drinkt hij na afloop met een andere stakkker een sapje in de kantine en babbelen zij lusteloos over vitaminepillen en trainingsschemaatjes, maar na een minuut of vijf maakt zich een onrust van hem meester, onophoudelijk tuurt hij op de klok, zij wacht immers met het eten, en hij staat op en neemt haastig afscheid, tot opluchting van de ander.
‘Ben je doof?’ vroeg hij vol ongeduld, zijn blik strak op de deur gevestigd achter me. ‘Je kan gaan, zei ik...’
Ik haalde diep adem. ‘Hé, wat vind ik hier?’ mompelde ik, in mijn broekzak wroetend... ‘Alstublieft.’
Een tijdlang bleef hij naar het verkreukelde strookje papier staren, op het bureaublad voor hem, alvorens het met een verontrust glimlachje glad te strijken. Hij vergeleek de prijssticker op de handgreep van de boormachine met het bedrag op de bon. Na de verfverdunner hield hij het voor gezien. ‘Okee,’ mompelde hij op effen toon. ‘Neem maar weer mee.’
Zo kalm mogelijk liet ik de spullen één voor één in mijn tas glijden.
Opnieuw werd er zacht - en ditmaal onmiskenbaar boos - op de deur getikt. Hij schoot overeind.
‘Hoe heet je eigenlijk?’ vroeg ik.
‘Gaat je niets aan,’ antwoordde hij kortaf, zijn blik strak op de deur gericht. ‘En nou maak je dat je wegkomt.’
‘Eerst je naam...’ mompelde ik, zijn blik volgend.
Een nieuwe, grimmiger tik.
Binnensmonds: ‘Chris...’
‘Chris,’ herhaalde ik. En, overweldigd door een raadselachtige moed: ‘Chris, trek aan mijn oor. Flink ruw.’
Een trillen van zijn linkerooglid.
‘Nou,’ vroeg ik na een poosje, ‘komt er nog wat van?’
Het begon al te schemeren toen ik met mijn volle tas over de Vijzelstraat naar huis slenterde en hem op zijn vaste plekje zag zitten.