| |
| |
| |
Verwondering
J.M.A. Biesheuvel
In het jaar 1944 was ik vijf. Wij thuis aten niet zo veel, en ook niet zo lekker. Brood was er niet, kaas was er niet, biefstuk was er niet, zoute roomboter was er niet, je had eigenlijk niks, behalve vreemd ondeugdelijk voer. Jan Wolkers zegt over het eten van mensen in Zuid-Holland in 1944: ‘Nooit heeft de honger zulke mooie namen gehad.’ En dan noemt hij namen van tulpebollen, namen als Georgia, Keizer Justinianus, Generaal Johnson, Marian Frosti enzovoort. Ik werd almaar magerder en magerder, en begon er slecht uit te zien. Nu hadden we gelukkig een oom en tante, die, op het boerenland, in Klaaswaal, midden in de Hoekse Waard woonden. En daar mocht ik twee maanden naar toe toen mijn moeder twee of drie brieven naar tante geschreven had. Mijn oom en tante daar op het boerenland hadden al een paar kinderen te logeren die in de grote stad, Amsterdam, Rotterdam, Zwolle, Den Helder, weinig, of eigenlijk veel te weinig eten hadden. Ik herinner me dat ik met mijn moeder ging, met de tram naar Rotterdam, vanaf Schiedam. Dan liepen we een eind, en kwamen we bij de Rozenstraat, en dan stapten we in de stoomtram. Dat was een echte stoommachine, een stoomlocomotief, waarachter vier houtoverhuifde karretjes hingen, die mij en mijn moeder zouden brengen van Rotterdam-Rozenstraat via Barendrecht, en de Barendrechtse brug over de Oude Maas, naar Oud-Beijerland en Klaaswaal. Het gerammel van de trein over de Barendrechtse brug. Ik zie gewoon het water van de Maas nog, uit de trein, ik verbaasde me over alles, ik zag mensen die in pyjama met kapotte stoelen op schoot in de trein zaten. Ik had nog nooit in een stoomtrein gezeten. Ik zag de conducteur, die vriendelijk babbelde met mijn moeder, de rook van de locomotief kwam langs en door de open raampjes binnen. Zurige lucht. We waren de rivier over gedenderd. En zo gingen wij via Oud-Beijerland naar Klaaswaal. Daar stond een sjees klaar, een kar op twee wielen met twee disselbomen en één paard er
tussen. En daarop zat een sterke ruwe man, hij heette Wim, de zoon van mijn oom Kees en tante Adri. En ik vroeg aan hem, omdat mijn moeder steeds gezegd had: ‘Als je in Klaaswaal bent, krijg je spek te eten,’ wat ik niet begreep, want ik had nooit spek gezien of van spek gehoord, en dacht dat het iets was, dat spek eten, als een verschrikkelijk pak slaag krijgen, vreselijk op je donder krijgen, en op zo'n manier dat je er nooit meer van genezen zou, ik vroeg dus toen ik in de sjees stapte en mijn moeder naast me ging zitten en Willem op de bok: ‘Krijgen we straks spek te eten?’
En hij zei: ‘Ja, ja, lekker spek eten!’ En toen begon ik te huilen. Boven de knerpende wielen van de sjees op een kist gezeten, dacht ik dat ik naar mijn ondergang werd gevoerd. Mijn moeder troostte me liefderijk. De boerderij was niet zo groot maar er waren enorme schuren, en naderhand ben ik te weten gekomen dat mijn oom Kees heer en meester was over 82 hectare, wat enorm veel was, in de Hoekse Waard. Nou, ik sliep daar heerlijk, op zolder, samen met andere kinderen, meisjes en jongens, ongeveer van mijn leeftijd, vijf à zes jaar oud. We speelden op het erf, we gingen kijken bij het werk op het land. En als we aten, aten we katenspek. Het smaakte heerlijk. Zult at ik ook. En dat was zo lekker dat als ik tegenwoordig nog wel eens zult of zure zult eet, ik tegen Eva zeg: ‘Het smaakt heerlijk, het smaakt heerlijk hoor, maar het is toch nooit zo lekker als ik het toen bij oom Kees en tante Adri in 1944 heb gegeten.’ Katenspek hebben Eva en ik nu vaak, bijvoorbeeld bij de erwtensoep. En ik weet dat het eigenlijk precies hetzelfde katenspek is als ik toen at, maar 't katenspek van oom Kees en tante Adri in 1944 was denk ik zo lekker door de tegenstelling met de wonderlijke kost die ik de laatste maanden had gegeten. Mijn oom, als hij niet werkte, zat vaak gezellig te babbelen met mijn tante, maar keek ook vaak vluchtig uit het raam. En dan, ineens, terwijl de kinderen erbij waren, wierp hij het raam open, greep een geweer dat altijd vlak bij hem stond, een dubbelloops jachtgeweer, met korrels lood geladen, en schoot een patrijs. Een andere keer een fazant, of een haas. Of een konijn. Heel, heel grappig. Hazen jammeren wel als ze pijn hebben, maar je hoort er haast niets van. Dan waren er ook een haan en achttien kippen, en daar had ik veel plezier mee. Ja, ik was pas vijf. En ik werd in de stad nooit gewekt door het gejubel van een haan, als hij de
| |
| |
rozevingerige dageraad bespeurt. De kippen vond ik ook erg leuk. Ik probeerde ze op allerlei manieren na te doen. Maar als ik dat voor oom Kees of tante Adri deed, begrepen ze niet waar ik mee bezig was. Ik kon het wel een kwartier volhouden. Een beetje fladderen met de armen, de mond haast helemaal dicht, tok tok tok tok tòòòòòk... Maar ze begrepen er niks van. Wat doe je toch? En dan zei ik: ‘Ik doe een kip na, een kip!’ Er waren duiven, die je steeds hoorde koeren, mussen die tsjilpten, zwaluwen, nestjes waren overal rondom het huis. En als er een raampje op de zolder openstond, dan kwamen er wel eens mussen binnen en ook wel eens een duif, en ook wel eens een zwaluw. En die dieren trippelden dan over de hanebalken in het halfduister, omdat ze dat gezellig vonden. Voor mij was dat een wonder!
Ik herinner me dat ik een keer hard liep langs de zijkant van het erf en dat ik viel, met mijn hand in de modder. Er zat ontzettend veel modder op mijn handen en ik was daar bang van. Ik was een stadskindje, een kantoormannetje, en ik heb ongeveer vier uur lang mijn handen gewassen om al die modder eraf te krijgen. Op de een of andere manier vond ik het vies. Raar! Merkwaardig! Tegenwoordig, als het toilet bij ons verstopt is, door te veel drollen, of te veel papier, of een dweiltje, dan ontbloot ik mijn bovenlichaam, ik steek mijn rechterarm tot aan de oksel in het toilet en haal de drollen en het papier naar boven, haal het er uit en voel niet in het minst iets van: ‘Zou dat niet vies kunnen zijn.’ Nee, nee, dat heb ik niet. Ik ben helemaal niet meer bang van viezigheid. Waar ik wel vreselijk vies van ben, of laten we zeggen waar ik heel erg bang voor ben, dat is een klok, tik-tak-tik-tak tikt hij de tijd die gegeven is weg tot aan de kist, dood is dood en daarom moet je proberen te genieten, vriendelijkheid uit te stralen. And oh, oh, oh, oh, that Shakespearean rag. It's so elegant, so intelligent...
Mijn oom dacht mij eens een keertje een plezier te doen door op 12 juni 's morgens vroeg met mij naar de brede rivier te gaan. We liepen uit Klaaswaal richting zuiden en kwamen na drie en een half uur, na een prachtige wandeling over dijkjes met hele hoge statige bomen, bij het water oost van Numansdorp, het Hollands Diep. Ik keek over het brede water. We stonden op een veel hogere dijk dan waarover we tot nu toe gelopen hadden vanaf Klaaswaal. Ik probeerde de overkant te zien, maar zag die niet, en vroeg mijn oom hoe breed het water wel was en hij schatte dat het ongeveer 25 kilometer was. Ik vond de rivier prachtig en wonderlijk. Aken gleden aan de einder stil voorbij, meeuwen scheerden over, het was mooi. En alles zo stil, zo stil, vage nevel boven het water in de verte. Het enige dat je hoorde, was het suizen van de wind in de hoge populieren. Maar mijn oom zei: ‘Het is nu kwart voor één. Ga maar zitten jong, ga jij maar zitten, nou komt het mooie pas.’ En toen, toen klonk er een trompet, ongeveer 400 meter links van ons. En dat klonk zo: ta ta tatatata tatata tatatatatata...
‘En nou moet je wachten jong, want nou komt er straks nog antwoord ook, van de overkant. Da's altijd zo, om deze tijd. Iedere
| |
| |
twee maanden om deze tijd is 't zo.’ En toen hoorde ik vaag, heel vaag, vanaf de overkant: toetetoetoe toetedoeetoetoe... toe toe toe toe toetoe... De tranen stonden me in de ogen. Wie heeft zoiets ooit meegemaakt? Ik liep met mijn oom terug naar de boerderij en dacht maar en dacht maar. Wat kun je toch práchtige, práchtige en wonderlijke dingen meemaken! Ja, natuurlijk wist ik niet wat er in Italië en Osweetsjien en in Tsjechoslowakije, Rusland, Oostenrijk en Frankrijk gebeurde. Mijn oom ging even op het land kijken maar was binnen twee uur terug. Ik had die tijd in bed gelegen, want ik was moe van het wandelen. Maar zodra ik mijn oom hoorde, ging ik naar buiten en zag dat hij naar de palingfuik ging. Ik liep daar vlug heen omdat ik benieuwd was wat hij ging doen. Hij haalde de hele fuik naar boven en haalde er zeker zestien behoorlijk dikke palingen uit. Volgens mij was er een paling bij die minstens één meter twintig lang was. Die dieren zette hij weer terug in de fuik en hij schudde met z'n hoofd van: ‘Hm, niet gek, niet gek. Dat is toch een aardige vangst.’ Toen pakte hij de grootste paling en begon hem te villen. Ja verdomd, zo'n dier! Zo'n dier, een schepsel gods, net zoals iedereen - nou ja, ik eet ook wel eens een gehaktballetje - begon hij levend te villen. Het dier spartelde en kronkelde, tijdens de vreselijkste foltering die je je voor een paling maar kan voorstellen. En zo werkte hij alle palingen af. Zulke dingen gebeuren nu, en morgen en overmorgen, en niet alleen hier, maar overal, met ganzen en miereneters en mensen. Je moet bedenken dat palingen van die wonderlijke dieren zijn. Palingen zwemmen van hier naar de zeekant, kruipen desnoods drie, vier dagen lang over het land om bij de dijk te komen, als de zeearm gedicht is. Kruipen over de hele dijk heen en zwemmen door oceanen en verre, verre zeeën, langs de diepste diepten, langs wrakken van schepen die al
drie-, vierhonderd jaar geleden in het diepe water geborgen zijn, terwijl zij zien: grote roggen, puitalen, kweeponen en andere wonderlijke zeemonsters. En zo gaan zij dan naar de Saragossa Zee. Die ligt ongeveer bij Kanuga. En daar paren ze, 2000 meter onder water op rotsgrond tussen de koralen en bont gestreepte rustige vissen. En daar sterven zij. En die kleintjes, de kindertjes, die wij dan ‘aaltjes’ noemen, die komen weer terug, eten onderweg flink wat, liefst rot vlees dat ze tegenkomen - laten we maar zeggen een visje dat koorts had en naar de bodem is gezakt en gestorven - daar peuzelen zij dan van en gaan hier weer heen, kruipen dan over de dijk en komen weer in precies dezelfde sloot terecht, bij de boerderij van oom Kees, die nu dood is.
Dit nu waren allemaal mooie, mooie ervaringen.
Er was op de boerderij een herdershond, een lieve herdershond, maar die herdershond had een keer de burgemeester lastig gevallen en ook een schaap. Tegen de burgemeester had hij te hard geblaft, en misschien had hij hem een kopstoot proberen te geven, en het schaap had hij zo lang achtervolgd dat het gevallen was en een poot gebroken had. Nu had de commissaris van politie, want die was er in Klaaswaal, besloten dat de hond afgeschoten moest worden. Willem, de zoon van oom Kees en tante Adri, want van hem was die herdershond, vond het verschrikkelijk en zat urenlang te piekeren hoe dat nu moest. Toen zei hij: ‘Godverdegodver, gloeiende godverdomme, dan doe ik het zélf.’ Ik voelde wel ongeveer wat er was, maar wat er precies aan de hand was, dat wilden ze mij niet vertellen. Willem bracht de herdershond helemaal tot aan de derde schuur, dat was een totaal houten schuur met een groot hek erachter, aan het eind van het erf, en bond hem daar vast aan een paal. Zelf verschool Willem, die zijn geweer al had klaargezet, zich in die donkere houten schuur, zodat de hond hem niet zien kon, en begon zijn geweer te laden. De hond, die volgens mij van niets kon weten, jankte. Jankte op een ziel pijn doende manier. Hoe kon het dier weten van het geweer? Het had immers geen geweer gezien. Het was net of hij al voelde, toen zijn baas hem wegleidde, dat hij doodgeschoten zou worden. Ik stond vlak bij Willem en zag hoe hij merkwaardige bewegingen met zijn hoofd maakte. En ik weet nu wel zeker dat hij snikte en dat de tranen langs zijn wangen liepen. Het eind van de loop kwam misschien maar twee, drie centimeter uit een raampje van de schuur steken en bleef daar lang. Want Willem wilde nauwkeurig richten. Wam! hij schoot, en de herder viel op zijn zij.
Het kwam in Klaaswaal wel voor dat tien man, dus oom Kees en negen kerels, arbeiders - die had een boer toen nog, tegenwoordig is het zo dat een boer geen arbeiders meer heeft maar alles in z'n eentje moet doen, of hij nu 6 bunder of 80 heeft - het kwam wel voor dat er tien man om de tafel zaten te eten, en dan natuurlijk ook tante Adri nog en de kinderen. Dus zeg maar bij elkaar een stuk of zeventien, achttien mensen. Dat heb ik thuis nooit meegemaakt op een gewone werkdag. Oom Kees was natuurlijk de baas, en als hij bidden moest, nam hij zijn petje van z'n hoofd, hield het aan de klep tegen zijn kin, voor zijn hoofd, zodat
| |
| |
hij niets kon zien - dat was zijn manier om te communiceren met hem die de sterren houdt in de holte van zijn hand - en bad dan een kort gebed: ‘Here, zegen deze spijze, want anders smaakt het niet. Amen.’ Wij zaten aan tafel en aten en aten. En dronken melk en aten zoute boter en heerlijke zult of hutspot met klapstuk terwijl duizenden mensen in Nederland krepeerden van de honger, op dezelfde manier als nu mensen honger hebben in Somalië, of in Cambodja, of in Peru.
Ik was een keer alleen op het land om te kijken naar het binnenhalen van de opperserwten - dat is allemaal loof, loof, dat wordt grijs in de loop der tijd als het in de zon heeft gestaan, maar aan alle kanten zitten de erwten nog aan het loof en de steel vast. Die erwten-oppers werden los gestoken en op grote karren gewikt. En dan was er een trekker, maar dat was geen gewone trekker. Hij was eigenlijk zo groot en sterk als een tank. Het was een rupstrekker van minstens 480 pk, die vijf wagens tegelijk kon trekken. Ik weet nog hoe ik de mannen vaak vanuit de boerderij bier ging brengen, in emaille blauwe kannen. Dat is ook de eerste keer van mijn leven dat ik zelf bier heb gedronken. Op een gegeven moment waren alle karren vol, vijf karren. En ze zouden nog zoveel van die karren gaan wegbrengen van het veld naar de boerderij, toen de rupstrekker ineens stil bleef staan. En niemand begreep waarom dat snertding het niet meer deed. Er was geen beweging meer in te krijgen. Er werd geprutst aan de motor, kijken naar de bougies of ze vet waren, er werd gepraat over allerlei voorvallen die zich konden voordoen in een haperende of werkende trekkermotor, maar er was niets te vinden. En toen zei iemand ineens: ‘Hier is 't een beetje warm, godverdomme hier is 't een beetje warm.’ Ze draaiden boven op de motorkap aan de voorkant een grote dop open en daar kwam me toch een stoom uit - spuitende sissende stoom! Ik dacht dat dat gewoon was, want ik had immers zo het stoomtreintje van de Barendrechtse brug naar Klaaswaal zien tuffen. En ik dacht: dat is krácht, dat is kracht! Maar de mannen zeiden: ‘Potverdorie, der is geen water hier hè, we hebben hier geen water. Het bier is op. Weet je wat ik doe, ik heb 'n idee.’ En een van hen kroop boven op de radiateur, haalde de scepter van zijn hartstocht, zoals Nabokov het zegt, en zoals ik het zeg zijn lul uit zijn broek, en zette een flinke trechter (waar hij die ineens
vandaan haalde, weet ik niet) in de opening van de radiateur en piste daar zo lang mogelijk in. Die man was al zes uur op het veld geweest en had flink wat bier gedronken tijdens het werk, en flink werken in de gloeiende zon maakt vermoeid en dan wil je nog wel eens wat drinken, dus hij had flink wat te pissen ook. En evenzo die andere kerels. En zo hebben acht kerels staan pissen in die trechter in de radiateur. En ja hoor, en ja hoor: hij reed weer! Op dat moment dacht ik: maar ja, die rups, dat is toch geen stoommachine, die loopt op benzine, en die dop die ze hebben opengemaakt, dat was natuurlijk de dop van de benzinetank! Die kerels hebben er flink in staan plassen... Ja, benzine is het toch niet wat uit de blaas in de buik komt! Het moet daar aan de voorkant het reservoir van een benzinemotor zijn... Sterke mannen! Sterke pis!
Nu ben ik drieënvijftig, maar ik zie nog altijd op tegen die sterke mannen. En... heeft benzine niet dezelfde kleur als urine? Ja, op zesjarige leeftijd verwonderde ik me over alles, nu nog en ik hoop dat het altijd zo blijft!
|
|