Hollands Maandblad. Jaargang 1993 (542-553)
(1993)– [tijdschrift] Hollands Maandblad– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 8]
| |
Tempo!
| |
[pagina 9]
| |
een van mijn hobby's. Ik vond laatst, bij het opruimen van het archief, een lange verhandeling van Jan de Pous, blijkbaar een antwoord op iets wat ik hem had geschreven, over de grensnuttheorie en over het door hem beleden christelijke geloof. In Ter Braak, door mij aanbevolen, zag hij niets. Het trof ook dat ik vrienden had uit andere faculteiten, die ik kon berichten over het aardige van de economie. Lodewijk de Vries studeerde rechten en was altijd bereid tot luisteren en vragen en argumenteren. Dat is nog altijd zo, hij is daar zeer vasthoudend in. Dat de examens mij weinig moeite kostten, had ik te danken aan samenwerking met jaargenoten. Zij hebben meer aan mijn opvoeding gedaan dan de meeste professoren. Ik beschouw de universiteit als een ontmoetingsplaats waar gediscussieerd wordt, en echt werken, och, dat is een bijkomstigheid. Dit is echter geen opinie waar we in de huidige tijd mee uit de voeten kunnen. Het is een luxestandpunt, niet te rijmen met de hedendaagse stand van de wetenschap. Studenten moeten veel meer leren dan ik ooit heb gedaan, want de economie stelde een halve eeuw geleden weinig voor. Ik ben geslaagd voor tentamens in vakken waar ik niets vanaf wist (burgerlijk recht bij Losecaat Vermeer, belastingrecht bij Adriani, koloniale economie bij Gonggrijp - van de toestand in Nederlands-Indië wist ik helemaal niets.) Ik heb vrij lang over de studie gedaan: van 1938 tot 1946, weliswaar met drie oorlogsjaren als halve onderbreking (ik ben in 1943 nog een tijdje bij Tinbergen op het cbs geweest en heb in 1944 een scriptie geschreven - dat gebeurde in Friesland), maar het had in de helft van de tijd gekund. Niemand heeft mijn tempo opgedreven. Na de bevrijding werd ik ziek - ik heb Keynes pas gelezen in het Heerenveense ziekenhuis. Ik heb ook nauwelijks ‘onderzoek’ gedaan. Mijn ervaringen als student hebben dus geen enkele waarde voor mijn mening over de opleiding tot empirisch onderzoeker in de economie. Over de bètavakken, waar serieus gewerkt wordt, moet ik al helemaal zwijgen. Ik ben te makkelijk aan dat diploma gekomen. | |
2Mijn ervaringen als docent, vanaf 1956, zitten mij ook in de weg. De reden is dezelfde: ik was niet alleen een luxestudent, maar ook een luxehoogleraar. Het eigenlijke werk kon, toen ik ermee begon, in twee dagen per week worden verricht. De rest van de tijd ging volgens het bekende recept: je leest eens wat en je schrijft eens wat. Je verzint eens wat, dat gebeurt ook op de fiets. Je praat eens met deze en gene. Je helpt eens wat bijhet besturen, wat aanvankelijk licht en prettig werk was. Verder was het niet moeilijk om aan rechtenstudenten uit te leggen dat de staathuishoudkunde een aardig vak is, want dat is het. Soms zagen ze er niets in, en dan was het een uitdaging om hen te amuseren. Hoorcolleges voor sociologen heb ik aanvankelijk ook gegeven - ook een bijvak, verplicht voor allen, op prijs gesteld door een minderheid. In alle gevallen moest ervoor worden gezorgd dat ze door het tentamen kwamen. Daarvoor bestaan bepaalde technieken. Eén ervan berust op de uitvinding van de boekdrukkunst - men laat studenten een stimulerend boek lezen, waarvan er talloze voorhanden zijn, specificeert wat er zoal gevraagd kan worden en houdt zich daaraan. Later, toen de aantallen toenamen, werden er werkcolleges gegeven om die boeken door te nemen en het onderlinge contact van de studenten te bevorderen. Dank zij mijn medewerkers die de werkgroepen onder hun hoede hadden - zoals Pierre Eygelshoven en Jaap van Gemerden, die deden dat bekwaam en zonder al te veel tegenzin - kon ik de stijging van de studentenaantallen met gelijkmoedigheid gadeslaan. Ik hield wel van volle zalen. (Limperg niet. Toen hij in oktober 1941 de candidaten toesprak, een clubje van circa dertig, begon hij zijn college met de woorden: ‘Het is eigenlijk niet te harden bij de candidandi.’ Daarvan waren er toen ongeveer honderd en Limperg vond dat een onoverzichtelijke massa. Hij had een vage reputatie van linksheid, maar de massaliteit van de studentenpopulatie bedrukte hem zo te horen meer dan de andere omstandigheden aan de Gemeentelijke Universiteit van Amsterdam, in het oorlogsjaar 1941.) De toeneming van het aantal eerstejaarsrechtenstudenten die ik in Groningen heb meegemaakt, liep van zeventien naar achthonderd, en ik vond dat prima. Een overvloed van hooggeschoolden bevordert de economische groei en maakt de inkomensverdeling minder ongelijk. Dit is de theorie van Tinbergen, die de schaarsteverhoudingen op de arbeidsmarkt als bepalend ziet voor de inkomens. Natuurlijk riep die groei hier en daar problemen op. De studenten moesten en masse door de tentamens worden geloodst; daarvoor was een zekere welwillendheid nodig en die kon ik makkelijk opbrengen door mij te herinneren hoe ik zelf tentamen had gedaan in het burgerlijk en handelsrecht bij de zeer welwillende Losecaat Vermeer. Hij merkte dat ik de nummers van een aantal wetsartikelen uit mijn hoofd had geleerd en dat ik mijn best deed | |
[pagina 10]
| |
om die getallen in het gesprek naar voren te brengen. Ik dacht dat dit onder juristen gewoonte was. Toen hij informeerde naar de rechtsgevolgen van de cessie van vorderingen, bracht ik het cijfer 668 naar voren (dat was het artikel in het oude Burgerlijk Wetboek), maar kwam niet veel verder. ‘U schijnt een kwantitatieve geest te hebben,’ zei Losecaat, maar hij liet mij er door. Zo liet ik op mijn beurt aankomende juristen er door als ze een beetje wilden meewerken. Werkcolleges voor doctoraalstudenten en voor economiestudenten (openbare financiën) heb ik natuurlijk ook gegeven. Dat is andere koek, met vrij veel voorbereiding door bijna iedereen, ingeleverde werkstukken, opgewonden kritiek van studenten onder elkaar, sommigen barstten in snikken uit en dan begon mijn hoogleraarschap op een serieuze betrekking te lijken. Ik denk dat dit het ware werk is, en ik heb er een boel tijd aan besteed, die in mijn geval toevallig voorhanden was. Maar als we de universiteiten volgens het arbeidsintensieve principe van de werkgroepen willen inrichten, kan de belastingbetaler nog heel wat aanslagen op zijn portemonnee verwachten. De vraag is of wij ons die luxe willen veroorloven. Ik denk van niet, vanwege de aantallen. | |
3Want het grote probleem van de universiteiten zit bij de getallen. De aandacht van deze hoofdzaak wordt afgeleid omdat er telkens speciale plannen opduiken, sommige met nieuwe Zoetermeerse namen - tweefasenstructuur, voorwaardelijke financiering, trimestersysteem, tempobeurs, rendementsbekostiging, bezuinigingen. Daaronder ligt een simpele kwestie: we hebben een boel studenten. Die aanwas lag altijd in de bedoeling, maar nu het lukt, schrikken we van de consequenties. Dat komt meer voor. Tal van subsidieregelingen hebben succes en worden dan te duur. We willen de beeldende kunsten en de bedrijfsinvesteringen bevorderen, en als het lukt, schaffen we de bkr en de wir af. Of we proberen een ‘volumebeleid’ te voeren. Bij de universiteiten verzinnen we van alles tegelijk, daar zijn het dan ook universiteiten voor, en allerlei maatregelen worden tegelijk ingevoerd en afgeschaft. De algemene en permanente opschudding vergemakkelijkt het doen van krasse uitspraken, doorgaans van zwartgallige strekking. Zo wordt vanuit Utrecht wekelijks geroepen dat het hele zaakje door de bureaucraten gedegradeerd is tot een Zulo, wat volgens mij best meevalt - in mijn eigen vak merk ik weinig van kwaliteitsvermindering. Vroon heeft natuurlijk gelijk dat er veel bureaucraten in touw zijn; dat kan in grote organisaties moeilijk anders. Ook wordt er geklaagd over de geringe wetenschappelijke ambitie van de studenten, een eeuwenoude klacht weliswaar, maar ook een natuurlijk gevolg van de groei der aantallen. Waar duizenden studenten bij elkaar zijn, valt er moeiteloos een aantal aan te wijzen aan wie wat mankeert - dom, belust op geld, ongewassen, kan niet schrijven, nooit van Ter Braak gehoord, ongeïnteresseerd. Dat is hinderlijk, maar ik ken er ook die weetgierig zijn, sierlijk bewegen en veel van muziek af weten. Een echt probleem ontstaat doordat veel studenten minder geïnteresseerd zijn in theoretische spelletjes en meer in een hoogwaardige vakopleiding. Dat probleem wordt vaak onder het kleed geveegd door de stelling: de universiteit behoort geïnteresseerd te zijn in de elite. Of niet soms? Als we zeggen: ja, het gaat om de besten, dan volgt het volumebeleid vanzelf. Maar dit is niet ieders standpunt. De beste studenten redden zich wel. Het gaat, volgens mij, om de middenmoot, als we tenminste de universiteiten willen zien als instrumenten ter verbreding van de beschaving. Want dat is óók een doelstelling van het academisch onderwijs. | |
4Helaas, hier wankelt mijn mening. Want die middenmoot vraagt om een fatsoenlijke vakopleiding, plus de intellectuele atmosfeer, maar niet om hoge theorie. Vroeger dacht ik dat iedereen een beetje hoge theorie kon meenemen, als een spelletje. In de economie was dat ook zo, dank zij de keynesiaanse richting. Daarom zou ik het elitaire standpunt moeiteloos van de hand hebben gewezen. Jonge mensen vond ik in wezen gelijk. In werkelijkheid begreep ik wel dat studenten allemaal ongelijk zijn, maar ‘in wezen’ betekent dat je die verschillen niet zwaar mag meetellen. Dit is een onderdeel van het egalitarisme, in mijn geval versterkt door de omgang met studenten in de rechten - ze moesten door dat tentamen staathuishoudkunde, en alleen bij manifeste luiheid of anderszins provocerend gedrag (corpsleden!) werden ze de gang op gestuurd met het bericht: drie weken. Dacht ik: dit wordt nooit wat, dan kregen ze een 5½. Dat cijfer bestond toen nog. Er lopen in Groningen en Den Haag heel wat juristen rond die op de grondslag van de 5½ de meesterstitel hebben gekregen. Ze voldoen in de praktijk heel aardig. Had ik tentamen afgenomen in de chi- | |
[pagina 11]
| |
rurgie, dan was het strenger toegegaan. Later, toen de tentamens schriftelijk werden afgenomen en de willekeur werd beperkt, zagen we toch kans om de massa erdoor te krijgen. (Een bekende vraag luidde: ‘Hoeveel leden heeft de ser?’) Bij de economen trad ik wel eens wat strikter op, maar daar waren in noodgevallen schriftelijke werkstukken voorhanden waar meestal wel iets van te maken viel dat een zesje rechtvaardigde. Bovendien gaf ik deze studenten, die al erg veel theorie meekregen, een praktisch vak, openbare financiën, met praktische knepen en uitvoerig gezaag over de Comptabiliteitswet, saai maar voor iedereen te volgen. Daar werd veel geslaagd. De bezwaren tegen een soepel tentamenbeleid nemen echter toe als de studentenaantallen toenemen - zoals vaak is het verband kromlijnig, dat wil zeggen: de kosten lopen voorbij een bepaalde kritische massa sterk omhoog. Het egalitarisme aan de universiteiten is altijd een luxe geweest, en een luxe houdt geen stand als de getallen te groot worden. Vandaar dat velen overhellen naar het elitaire standpunt. Dat maakt onderscheid tussen de hoogbegaafden en de rest, en past de organisatie daarbij aan. | |
5Het elitaire standpunt is ideologisch makkelijk te verdedigen en heeft het bijkomende voordeel dat de kosten wat beter beheersbaar worden. De universiteit is er voor de top van het intellect en die top is klein. Er moet hard gestudeerd worden. Scherp selecteren is de boodschap en als er veel studenten afvallen, is dat het natuurlijke gevolg van de ongelijkheid onder de mensen. Het doet er weinig toe of de afvallers last hebben van een gebrek aan intelligentie, of aan doorzettingsvermogen, of aan wetenschappelijke belangstelling - ze moeten ergens anders naar toe en zo gauw mogelijk. Zakt meer dan de helft van de tweedejaars voor het tentamen macro-economie, dan wijst dat erop dat ze een verkeerde keus hebben gemaakt, bij hun tijdsindeling of bij de aanvang van de studie, maar de eisen mogen niet worden verlaagd. Men kan hooguit proberen, de selectie zo snel mogelijk, dus in het eerste jaar, uit te voeren. Dat is goed voor het rendement. De elitaire ideologie heeft niet alleen een mening over de strengheid van de selectie, maar sinds kort ook over de organisatie van de universiteiten. Die moeten worden gesplitst in hogere en lagere typen. Aan de top staat de echte of kernuniversiteit, die is er voor de wetenschap. Daar worden toponderzoekers opgeleid en er wordt toponderzoek verricht. Grensverleggend werk vereist een uiterst zorgvuldige keuze van de medewerkers en royale financiering. Hier stralen en schitteren de centers of excellence. De lagere universiteiten, ook wel Scholen genoemd, leiden op voor de intellectuele beroepen, maar zonder al te veel wetenschappelijke ballast. Hier studeert men rechten en medicijnen, hier worden beleidseconomen en bedrijfskundigen opgeleid, praktiserende psychologen en sociologen, en leraren van allerlei slag. Het niveau ligt boven het hbo, omdat de vakkennis duidelijk hoger is. De kern en de Scholen hebben een gemeenschappelijke propaedeuse, waar de studenten moeten bepalen welk traject ze kiezen. De Scholen, die bij elkaar veel meer studenten hebben dan de kernuniversiteiten, zoeken aansluiting bij de arbeidsmarkt. Zij richten zich op de behoeften van het bedrijfsleven, de ambtelijke diensten, de gezondheidszorg en de rechterlijke macht, en die mogen ook allemaal meepraten over de inrichting van de studie. En meebetalen, dat mag ook. De superuniversiteit krijgt daardoor meer ruimte, financieel maar vooral ook ideologisch. Nederland gaat weer meetellen in de wereld. Men herkent het stelsel dat wordt verdedigd door onder anderen J. Borgman en door S.K. Kuipers, h.t. rector magnificus van de Rijksuniversiteit te Groningen en lid van de vvd (Universiteit en massaliteit, rede bij de opening van het academisch jaar 1992/1993). | |
6De elitaire universiteit stuit mij tegen de egalitaristische borst. Die centers of excellence, dat telkens terugkerende woordje ‘top’ dat hele hiërarchische - het bevalt me niet. Te vaak roept een clubje zichzelf uit tot iets heel excellerends. Deze scepsis van een particuliere waarnemer, met een particulier universitair verleden, zou geen betekenis hebben, ware het niet dat veel mensen denken en voelen zoals ik. Er zijn nog veel ouderen met linkse herinneringen aan de jaren vijftig, en bij sommigen gaan de herinneringen terug tot 1938. (Ik was lid van de Sociaal-Democratische Studentenclub Politeia.) Ook de huidige minister van Onderwijs en Wetenschappen hoort bij deze stroming. Het is dan ook geen wonder dat de elitaire richting kritiek heeft op het thans gevoerde beleid. Citaat uit een bijdrage van J.A.A. van Doorn in de hp/De Tijd van 12/2/93: ‘Ideaal schijnt te zijn het nog bestaande onderscheid tussen wetenschappelijk en hoger beroepsonder- | |
[pagina 12]
| |
wijs helemaal uit de wereld te helpen. Door alles aan alles te koppelen en iedereen met elk diploma overal toegang te verschaffen, zal er een grote brei van opleidingen en onderzoeksinstellingen ontstaan, zonder profiel of identiteit. En let maar op: naarmate dergelijk onderwijs zich verder verwijdert van wat ooit voor “universiteit” stond, zal de term royaler worden gebruikt.’ Deze boutade is mede geïnspireerd door het opbloeien van een hele subcultuur van business administration programs, inclusief Nijenrode, waar men volgens Van Doorn wel een netwerk opdoet van invloedrijke kennissen en vrienden maar geen echte belangstelling voor de echte wetenschap. Ik lees zijn stuk met gemengde gevoelens. Die ‘brei’ kan voor hetzelfde geld worden beschreven als een flexibele organisatie van de opvoeding, gericht op mobiliteit, waarin jonge mensen de kans krijgen om door te stromen naar het niveau dat past bij hun capaciteiten - want dat was toch de bedoeling, dat iedereen de talenten zou benutten die in het individu voorhanden zijn? En dat netwerk van vriendjes op strategische posten, hebben we dat lang geleden ook niet eens zien cultiveren aan het Rapenburg in Leiden, waar jongelui, onder het mom van de rechtenstudie, nou ja, wat heet ‘studie’, jarenlang rondscharrelden, vrijwel nooit een hoogleraar te zien kregen (repetitoren des te meer), vrijwel nooit een boek ter hand namen, niet noodzakelijkerwijs over enig juridisch inzicht beschikten, maar wel terechtkwamen op invloedrijke posities in het bankwezen, de rechterlijke macht en de diplomatieke dienst? Die instelling aan het Rapenburg heette destijds toch een ‘universiteit’? En zo weet ik nog wel een paar andere voorbeelden van netwerken, zoals de Vrije Universiteit te Amsterdam en die katholieke instellingen in Nijmegen en Tilburg - vertel mij iets over de sociologie van de macht. Maar tegelijkertijd moet ik toegeven dat Van Doorn een argument in handen heeft, al gebruikt hij het niet met veel kracht. Dat argument zit hier dat de juridische en de economische opleidingen in de laatste kwart eeuw een stuk solider zijn geworden. Het is uit met de pret. In 1960 kon iemand in Groningen de meesterstitel verwerven zonder ook maar de geringste kennis te bezitten van het belastingrecht, het administratief recht, het internationale recht - allemaal keuzevakken voor het doctoraal die men niet hoefde te kiezen. Het kandidaatsexamen omvatte weinig waar iemand in de praktijk iets aan had (Romeins recht, oud-vaderlands recht, een beetje economie, en iets van ‘inleiding’, wat destijds een filosofisch vak was). Het hele program kon in vier jaar worden afgewerkt, al deed men er véél langer over. Dat is veranderd - het is nu een serieuze studie, volgestampt met verplichte vakken. Het tempo ligt ook wat hoger, maar het kan toch niet in de vier jaar die er eigenlijk voor staan. Voor de economie geldt hetzelfde. Wat ze daar tegenwoordig moeten weten en kunnen, is ten minste het dubbele van wat er in de jaren vijftig werd gevraagd, om van de vooroorlogse opleiding maar niet te spreken. Die verzwaring is ook geen wonder, want de vakken hebben zich enorm ontwikkeld. Ik heb dat kunnen waarnemen omdat ik zes jaar lang, na mijn gedwongen pensionering, de gast ben geweest van de Economische Faculteit. Daar wordt in de Paddepoel onderzoek gedaan dat een kwart eeuw geleden nauwelijks denkbaar was. De studenten moeten dat straks ook kunnen. Daar zit de kneep. We hebben niet alleen een veelvoud van de studentenaantallen, maar wat ze moeten leren, is ook een veelvoud van de oude programma's, veel technischer en veel moeilijker voor wie er geen slag van heeft. En het moet echt, deze zware programma's, want anders kunnen de afgestudeerden in de maatschappij niet mee, dus is het een individueel belang dat er hard wordt aangepakt. De moderne maatschappij heeft deze elite nodig, want anders loopt het vast met ons allemaal. De organisatie van de produktie, het bestuur, het recht, dat moet allemaal beter. En dan praat ik nog niet eens over de produktietechniek. In de 21ste eeuw kunnen we, om nu maar eens het meest voor de hand liggende te noemen, het milieuprobleem alleen onder de knie krijgen als de elite goed functioneert. En het werkloosheidprobleem hebben we ook niet opgelost. | |
7De lezer heeft het al begrepen: hier zit een egalitarist in de klem. Maar het is een vreemde klem, want het argument voor het stelsel van Borgman en Kuipers luidt: we kunnen ons de massale hoeveelheid studenten die inefficiënt te werk gaan, niet veroorloven. Het moderne leven stelt te hoge eisen. Vreemd is al dadelijk dat we ons die luxe in 1938 blijkbaar wel konden veroorloven. De tempobeurs was niet uitgevonden, de beurs kwam zelf trouwens nauwelijks voor, en het tempo werd alleen lichtjes gestimuleerd door de wens om geld te gaan verdienen. Intussen is het reële inkomen per hoofd van de Nederlandse bevolking verdrievoudigd, de hoeveelheid vrije tijd is verdubbeld, maar we kunnen de softe universiteit niet meer betalen. Opmerkelijker dan de redenering achter | |
[pagina 13]
| |
het elitaire standpunt zijn de consequenties. Als het waar is dat we naar de kleine kernuniversiteit toe moeten omdat we anders het derde millennium niet onder ogen durven komen - technologisch, economisch, bestuurlijk, juridisch - dan volgt daaruit een voorkeur voor harde vakken. Het geld gaat, in deze gedachtengang, naar de bètarichtingen en verder naar de ‘scholen’ waar hard en praktijkgericht wordt gewerkt. De alfavakken worden, als ze niet uitkijken, afgeknepen. De voorstanders zullen ongaarne toegeven dat de verschuiving van alfa naar bèta in de sterren staat en ze zullen welsprekend opmerken dat hoogwaardig en grensverleggend alfa-onderzoek natuurlijk prioriteit behoort te krijgen. Toch zie ik aankomen dat de typisch culturele vakken worden teruggedrukt. Er gaan trouwens al veel stemmen op die pleiten voor een meer technologische oriëntatie van de studenten. Iemand als Andriessen, nu minister van Economische Zaken, zou dat graag zien gebeuren, en van zijn standpunt uit volkomen terecht. We hebben hoge technologie nodig om in Europa te kunnen concurreren en ook om nog iets van de wereld te redden. Dat zal vast niet lukken als de studenten kiezen voor slappe studierichtingen waar ze lang in blijven hangen.
Hoe komen we uit deze klem? Ik zei al dat mijn mening weinig ter zake doet, want die is misvormd door een lange ervaring met nogal zachte studies, maar ik bespeur toch iets van een oplossing. Het sleutelwoord is: pluriformiteit. Ik heb altijd gevonden dat de Nederlandse universiteiten te veel op elkaar lijken. De vu behoort naar mijn mening steile calvinisten af te leveren, doorkneed in de wijsbegeerte van de wetsidee, en er komen tegenwoordig gewone vakmensen vandaan, halve atheïsten die hun religieus gebrek bekwaam weten te verbergen. In 1968 werd in Tilburg de Karl Marx-Universiteit gesticht - volgens mij een uitstekende gedachte, daar hadden al die cpn'ers en Mao-aanhangers heen moeten gaan, dat was herkenbaar geweest voor het maatschappelijke verkeer, net zo goed als Nijenrode afgestudeerden produceert met herkenbare eigenschappen (nette manieren, kennis der wijnen). Maar de marxistische specialisatie is verdwenen. De concentratie van vakken per universiteit is vrijwel mislukt. Iedereen wil alles, en iedereen wil hoog in de boom. Dat leidt tot verspilling. Daarom kan ik ook wel iets voelen voor die ‘scholen’ van Kuipers: een goeie school is nooit weg, en de maatschappij zal die kwaliteit bij de afgestudeerden misschien herkennen. Ik ben er niet trots op dat ik duizenden studenten een glimp heb laten zien van het aardige van de economie, maar wel dat ik sommigen heb overtuigd van het nut van het boekhouden(onder het motto ‘balans lezen’) en van de ernstige studie van de Comptabiliteitswet. Wat pleit voor deze verticale differentiatie, is dat er tegelijk mogelijkheden ontstaan voor horizontale differentiatie. Leiden wordt anders dan Utrecht en anders dan Groningen. Dat geldt vooral voor de scholen, want vakgerichte intellectuele vorming is zeer gevarieerd. Voor de cultuur hoeven die scholen niet slecht te zijn: de oude toneelschool was best en de nieuwe is misschien beter. Persoonlijk heb ik mijn hoop gevestigd op de muziekscholen - de combinatie van computers en muziekinstrumenten opent geweldige perspectieven. Ik heb met eigen ogen op de tv gezien hoe een pianist, al improviserende, de partituur netjes uitgeschreven uit de vleugel liet komen. Als ik bedenk hoeveel tijd en moeite Bach heeft moeten besteden aan het moeizaam noteren, met zo'n ganzeveer, van meerstemmige orkestwerken, dan zit ik te wachten op een doorbraak in de muziekwereld zodra de nieuwe Bach opstaat, want dat zal eens gebeuren. Dan kunnen we een explosie verwachten. Met een keyboard kan een amateur nu al spannende dingen doen. Als ik iets gemist heb in mijn vroegere leven, dan is het de disciplinerende werking van zo'n apparaat, met een ingebouwde metronoom, waar je de linkerhand van het 24ste preludium uit het Wohltemperirte kunt inprogrammeren. De onderste stemmen liggen dan vast, met tempo en al. De rechterhand kan vrij spelen. Misschien moeten we met de universiteiten ook die kant op. | |
[pagina 14]
| |
Van cowboys en bureaucraten
| |
[pagina 15]
| |
Net als de docenten en de tas besteden zij voortdurend aandacht aan de broze staat van hun zenuwstelsel. Het idee van pulling an all-nighter (de hele nacht doorwerken om een essay af te krijgen, een ervaring die alle Amerikaanse studenten kennen) zou hier ondenkbaar zijn. Geregelde vakanties en vrije tijd zijn onschendbare rechten die rechtvaardiging verschaffen voor wegblijven en werk niet op tijd klaar hebben en zelfs voor het uitstellen van een aio-schap. Hoewel hun feitenkennis en hun talenkennis groter zijn dan in Amerika, hoeft er door de studenten in de α- en β-vakken in Nederland weinig gelezen en nog minder geschreven te worden, en het is niet altijd makkelijk om hen ervan te overtuigen dat hun meningen, zelfs al zijn ze moreel verantwoord, gesteund moeten worden door bewijzenen logische argumentatie. De studenten zien bureaucratische documenten en rapporten als voorbeelden voor alle soorten tekst; hoe kort een essay ook is, het wordt verdeeld in hoofdstukjes, ieder met een eigen samenvatting, en een inleiding kondigt aan wat er in de delen staat en wat de conclusies zullen zijn. De opvatting dat de belangstelling van de lezer een hele tekst lang gaande gehouden zou moeten worden door een zekere spanning en een element van verrassing, wekt zelf verbazing en verrassing; de studenten lijken ook niet de opwinding te kennen van onder het schrijven ontdekken wat zij eigenlijk vinden van hun onderwerp. Vaak gaat het hun meer om het nut en de juiste beginselen. Een bespreking van de ideeën van een esoterische wetenschapsfilosoof kan stilgezet worden door iemand die | |
[pagina 16]
| |
vraagt: ‘Wat is daar relevant aan voor de wetenschapsfilosofie?’ Ja, wie zal het zeggen. De ideologie van samenwerking verschilt radicaal van de Amerikaanse traditie van potig individualisme en sociaal darwinisme. En toch lijken de Nederlandse universiteiten, na de vele uren besteed aan consensus over en collectieve verantwoordelijkheid voor alle beslissingen, in voortdurende opschudding en beroering te verkeren. In onze acht jaar ervaring hier hebben wij de invoering (en soms ook de afschaffing) meegemaakt van de tweefasenstructuur, het aio-stelsel, voorwaardelijke financiering, modularisering, onderzoekscholen, internationalisering en een herindeling en reorganisatie van de faculteiten. Daar steken de Amerikaanse universiteiten met al hun cultuurverschillen bij af als betrekkelijk stabiel. Niets valt hier buiten de democratische organisatie, zelfs niet het onderzoek. Amerikaanse academici in de α- en β-vakken worden niet zoals de Nederlandse geacht hun onderzoek groepsgewijs te doen volgens plannen van de vakgroep. De uitvoering van zulke plannen kan de integratie van en solidariteit binnen een vakgroep ten goede komen maar tegelijk de verzuiling van vakgroepen en faculteiten in de hand werken. In Amerika zal de vakgroepssolidariteit zwakker zijn, maar er bestaat eerder een verbondenheid met de universiteit als geheel. In Nederland lijken contacten door de scheidslijnen van vakgroepen en faculteiten heen vaak meer politiek dan intellectueel geïnspireerd te zijn. Veel collega's ontmoeten elkaar alleen op internationale conferenties. Niettegenstaande al de moeite die er gedaan wordt om het onderzoek te organiseren, komen de leden van een hele faculteit of van verschillende faculteiten zelden samen om naar een gast te luisteren of gemeenschappelijke belangen te bespreken. Het isolement wordt versterkt door de Nederlandse structuur met één hoogleraarschap voor iedere studierichting. In Amerika worden volledige hoogleraarschappen verleend, niet ter wille van een studierichting maar op grond van individuele prestaties nadat iemand jaren assistant professor en vervolgens associate professor geweest is. Een full professor is niet een administrator. De last van het beheer van de vakgroep nemen de leden om beurten op zich, en de eerste plicht van de voorzitter is om zijn medeprofessoren en de medewerkers te behoeden voor tijdrovende bureaucratische problemen, zodat zij hun onderwijs en hun onderzoek kunnen blijven doen. Nederlandse hoogleraren klagen er vaak over dat zij gedwongen worden al hun tijd te besteden aan hun politieke en administratieve taken en aan andermans onderzoek. Academische instellingen vertegenwoordigen altijd de waarden en de opvattingen van de culturen waar zij uit voortkomen, en de Nederlandse universiteiten stoelen op een ideologie van consensus, samenwerking en gelijkwaardigheid, terwijl de Amerikaanse werken met ongelijkheid, individualisme en rivaliteit. De geest van consensus en compromis stelt Nederlandse academici in staat om moeilijke onderhandelingen met beschaafde zelfbeheersing te voeren. De behoefte aan consensus is zo sterk dat niemand vernederd mag worden door te verliezen bij een stemming. Liever dan het op een stemming te laten aankomen, praat de vergadering door tot vlak voordat het gebouw dichtgaat, wanneer alle argumenten opgelost zijn in een schijn van unanimiteit of ten minste bereidheid tot compromis. Ten slotte begrijpt iedereen hoe de stemming die niet gehouden is, moest uitvallen. Daarom is het moeilijk voorstelbaar dat het debat over multiracialism en over political correctness dat op het ogenblik woedt aan de Amerikaanse universiteiten, de gemoederen hier in Nederland ooit zo zou verdelen. De aanvaarding van de eis van samenwerking, hoewel moeilijk verteerbaar voor individualistische en excentrieke naturen, bevordert ook een stemming van gezamenlijk belang bij het onderzoek die zelden te vinden is in Amerikaanse universiteiten. En als het werk gezamenlijk is, wordt de erkenning eveneens gedeeld, zoals Amerikaanse gasten bij Nederlandse vakgroepen tot hun ontsteltenis gemerkt hebben wanneer hun individuele onderzoeksfinanciering in het budget van de vakgroep werd opgenomen. Het idee dat alle Nederlandse universiteiten ‘gelijk’ of ‘hetzelfde’ zijn, is voor Amerikanen moeilijk begrijpelijk, behalve in formele of administratieve zin. Het gelijkheidsideaal laat zich ook gelden bij individuele beloningen. In Amerika onderhandelen de leden van de wetenschappelijke staf over hun eigen salarissen en kunnen zij jaarlijkse verhogingen verwachten als hun verrichtingen het rechtvaardigen, terwijl in Nederland de salarissen en verhogingen gelijkgeschakeld zijn. Net zo verschillend is de interpretatie van ‘gelijke kansen’ bij aanstellingen. Het Amerikaanse beginsel van affirmative action betekent in de praktijk dat bij gelijkwaardigheid van kandidaten de voorkeur uitgaat naar vrouwen en minderheidsgroepen. In Nederland betekent het emancipatiebeleid vaak dat de vrouwelijke sollicitanten eerst aan de beurt komen; alleen als zij | |
[pagina 17]
| |
tekortschieten, worden de mannen opgeroepen. In Amerika ligt de nadruk nog steeds op het vinden van de beste kandidaat, in Nederland op het ongedaan maken van sociaal onrecht. In de afgelopen vijftig jaar zijn in beide landen de universiteiten, vanouds elitaire instellingen, bij het massaonderwijs ingeschakeld en over de hele breedte gedemocratiseerd. Uitgaande van zijn verscheidenheid heeft het Amerikaanse systeem zich aangepast door verdere diversificatie: elitaire instellingen van hoger onderwijs bestaan voort naast gewone colleges, en docenten vechten om de beste plaatsen. In Nederland, waar de universiteiten ‘hetzelfde’ zijn, heeft het antwoord op de groei en democratisering van het hoger onderwijs de vorm aangenomen van een ideologische afwijzing van elitevorming, een onwil om te onderscheiden tussen individuele bekwaamheden en verdiensten, en een aanvaarding van collectieve verantwoordelijkheid en beoordeling. Tot besluit willen wij maar afzien van het beantwoorden van twee vragen die nog eens de verschillen illustreren die wij besproken hebben: terwijl de typische Nederlandse lezer zou willen weten ‘Welk systeem is beter?’ zou een Amerikaan eerder vragen ‘Welk systeem vind je prettiger?’
(Vertaling J.J. Peereboom) | |
De idee van de universiteit, benaderd door de onderzoeksbekostiging
| |
[pagina 18]
| |
De academische vrijheid van ongebonden onderzoek - het tweede ideaal - betekent dat de wetenscheppersGa naar eind1. vrij zijn in het volgen van hun eigen door nieuwsgierigheid geleide weg. Zij mogen zich daarbij geïnspireerd voelen door maatschappelijke vraagstukken en de samenleving mag ook wel vragen stellen - en daar via contractonderzoek (de zogenaamde derde geldstroom) voor betalen - maar de samenleving mag wat betreft de basisfinanciering van het universitair onderzoek geen eisen stellen. De enige eis die aan de universiteiten gesteld kan worden, is dat zij ‘kennisdragers’ (zij die geleerd hebben) en ‘kennisproducenten’ (zij die geleerd zijn) afleveren. Het ongebonden onderzoek staat slechts in dienst van de wetenschap en de wetenschap heeft alleen haar eigen kinderen te koesteren. Het nieuwste plan van de minister van Onderwijs en Wetenschappen zal ook deze vrijheid van ongebonden onderzoek verder aan banden leggen. Ook de eenheid tussen onderwijs en onderzoek, voor zover nog aanwezig, dreigt buiten beeld te verdwijnen. Laat ik daarom eerst aangeven wat het plan van de minister inhoudt, om vervolgens een alternatief aan te reiken. | |
De illusie van een maakbare maatschappelijk relevante universiteitOp grond van een internationaal vergelijkende studie concludeerde de minister van O&W dat de Nederlandse overheid verhoudingsgewijs veel geld uitgeeft aan α- en γ-onderzoek. Dat moet minder worden, zo vindt hij, en met hem velen. Het verhogen van het aandeel van het β-onderzoek is tot prioriteit voor het wetenschaps- en technologiebeleid verheven. Dat de cijfers uit die studie niet betrouwbaar zijn en tegenstrijdige interpretaties toelaten, doet er nu niet meer toe. Ze zijn inmiddels in kringen van politiek en maatschappelijke belangengroeperingen een eigen leven gaan leiden. Onlangs is de Wet op het Hoger Onderwijs en Wetenschappelijk Onderzoek (whw) door de Eerste Kamer aangenomen. Een aantal zaken uit deze wet moet nog nader worden geregeld. Dat gebeurt met de zogenaamde AMvB's, Algemene Maatregelen van Bestuur. Voor de bekostiging van het onderzoek aan de universiteiten heeft de minister van O&W al een AMvB klaarliggen. Als zijn plan doorgaat - en daar ziet het naar uitGa naar eind2. - dan zullen de universiteiten gedwongen worden met elkaar een papieren gevecht aan te gaan om de gunsten van maatschappelijke groeperingen die baat hebben bij hun onderzoek. De minister van O&W wil zijn doelstelling van meer maatschappelijk relevant casu quo meer β-onderzoek als volgt realiseren. Van zijn budget voor universitair onderzoek wordt bijna een kwart uitgekeerd op basis van het aantal studenten en promoties. De rest van het budget - het leeuwedeel dat de ‘maatschappelijke-overwegingencompo-nent’ wordt genoemd - wordt in de jaren die volgen beetje bij beetje oplopend opnieuw verdeeld. De bedoeling is dat dit in mootjes van 3% per jaar gaat gebeuren. Dat is ongeveer 50 miljoen gulden per jaar. De verschuivingen binnen het overheidsbudget moeten om de vier jaar plaatsvinden. Wat er gaat gebeuren nadat de gehele maatschappelijke-overwegingencomponent een nieuwe bestemming heeft gekregen, is onbekend; maar het is de vraag of het zo ver zal komen. De procedure die de minister wil volgen, is tamelijk omslachtig. Eerst worden er circa vijftien vakgebieden door de Adviesraad voor het Wetenschaps- en Technologiebeleid (awt) aangewezen die ‘verkend’ gaan worden. De Overlegcommissie Verkenningen (ocv) kan de verkenningen (laten) uitvoeren. De ocv brengt vervolgens een samenhangend advies uit. Daarna stelt de minister een ‘strategisch beleidsdocument’ op, waarin de gewenste verschuivingen tussen de vakgebieden kenbaar worden gemaakt. De awt, alweer, brengt hierover advies uit. Dit advies gaat tot slot samen met het strategisch beleidsdocument van de minister naar de Tweede Kamer. En dan is er nog niets gebeurd. Dat is de situatie van medio april 1993. De universiteiten worden daarna afzonderlijk ‘uitgenodigd’ hun voorstellen voor verschuivingen bij nwo (organisatie ter bevordering van het Nederlandse Wetenschappelijk Onderzoek) in te dienen, waarna de minister uiteindelijk beslist. En dit alles dan, zo is de bedoeling van de huidige minister van O&W, elke vier jaar. Van dit overlegcircus komt, vrees ik, in de praktijk niets terecht; er kleven ook andere dan praktische bezwaren aan. Allereerst zijn er te veel belanghebbenden bij betrokken: dertien universiteitsbesturen en hun beleidsmedewerkers, de minister en zijn ambtenaren, nwo, ocv, awt, vsnu - vergeef mij de afkortingen - en hun stafmedewerkers, en de circa vijftien verkenningscommissies, hun secretarissen en hun vele gesprekspartners ‘in het veld’. Verder is het criterium ‘maatschappelijke relevantie’ dirigistisch ingevuld; de minister, gehoord hebbende de verkenningscommissies, de ocv en de awt, geeft aan waar de maatschappelijke behoefte | |
[pagina 19]
| |
ligt en de universiteiten worden geacht zich hiernaar te richten. De maatschappelijke vraag naar universitair onderzoek en afgestudeerden wordt dus niet aan het onzichtbare en, toegegeven, vaak imperfecte maatschappelijke krachtenspel overgelaten maar via een lange omweg van overleg en advies van bovenaf geregeld. Verkenningscommissies hebben bovendien de neiging om meer geld te vragen, maar wie geeft zonder verkenningen aan waar dat geld weggehaald moet worden? Als men meer geld wenst voor bijvoorbeeld materialenonderzoek of voor onderzoek naar chronische ziekten - een op zichzelf legitieme wens - wie zorgt er dan voor dat het benodigde geld niet zonder reden wordt weggehaald bij de wiskunde, de kunstgeschiedenis of de plantensystematiek? Controle op de cijfers vóór en na de verschuivingen in de universitaire onderzoekbudgetten is praktisch onmogelijk. Papieren exercities zullen het gevolg zijn, omdat de output door de universiteitsbesturen in elke gewenste samenstelling kan worden opgeschreven; dat is volgens cynici een kwestie van de bordjes verhangen. Het bestuurlijk overleg, gepaard gaande met bureaucratie en het lastig vallen van de onderzoekers met nog meer formulieren, zal de universiteiten verder overwoekeren. Voor vrij onderzoek dat bijdraagt aan de wetenschappelijke vorming van studenten en promovendi, zal steeds minder tijd overblijven. Daar komt bij dat het om betrekkelijk geringe bedragen gaat die, althans op papier, rondgepompt gaan worden: in vier jaar tijd 4 × 50 miljoen = 200 miljoen gulden, verdeeld over 4 × 15 = 60 vakgebieden die aan de meeste van de dertien universiteiten worden beoefend. Dat is gemiddeld iets meer dan 25 000 gulden per vakgebied per universiteit per vier jaar. Hiervoor kan men eens in de vier jaar één hoogleraar, inclusief zijn sociale lasten en materiële benodigdheden, aanstellen en een ander ontslaan. De bedragen zijn niet alleen klein, maar wie zal zich na bijvoorbeeld twee rondes van elk vier jaar nog herinneren waartoe die verschuivingen ook alweer dienden, laat staan dat het resultaat van de opeenstapeling van verschuivingen voor een ieder nog herkenbaar zal zijn. Bestuurlijk onhanteerbaar, oncontroleerbaar, onoverzichtelijk, bureaucratisch, dirigistisch en vooral ineffectief, daar zal het plan van de minister op uitdraaien. Een eerste veer heeft de minister overigens al moeten laten; hij heeft de op levensbehoud gerichte universiteitsbesturen beloofd de eerste jaren geen verschuivingen tussen de onderzoeksbudgetten van de universiteiten te zullen aanbrengen. Alles voor niets dus, want juist de verschuivingen tussen de universiteiten zouden een echt resultaat opleveren. En dan de maatschappelijke relevantie die de sleutel voor de verschuivingen moet gaan vormen. Vrijwel al het onderzoek waar een duidelijke vraag naar bestaat, gebeurt buiten de universiteiten. De industrie doet zelf R&D en heeft daar de universiteiten niet bij nodig; de industrie heeft voor die R&D vooral behoefte aan universitair opgeleide onderzoekers die in de laboratoria komen werken. Er zijn wel waardevolle onderzoekscontracten die de industrie met de universiteiten afsluit, maar die wegen niet op tegen de miljarden die de industrie in eigen R&D steekt. Het is volstrekt onzinnig te denken dat de universiteiten hier een dusdanige maatschappelijke opdracht te vervullen hebben dat het leeuwedeel van de eerste geldstroom - de maatschappelijke-overwegingencomponent - hierop zou moeten worden afgestemd. Ongeveer de helft van de overheidsuitgaven voor onderzoek gaat naar de instituten als tno, ecn, rivm en dergelijke. Deze instituten zijn in het leven geroepen omdat er in de samenleving en binnen de overheid een duidelijke behoefte aan hun deskundigheid bestond. Het verschil tussen een (semi-) overheidsinstituut en een universiteit is niet dat de een toegepast onderzoek doet en de ander fundamenteel onderzoek - ze doen beide, zij het in verschillende mate - maar dat de een gebonden is aan een opdrachtgever en de andere, tot dusver, naar eigen goeddunken de richting van het onderzoek bepaalde. De instituten begeven zich op de markt voor onderzoek, dat is hun missie; de universiteiten zijn er primair voor de arbeidsmarkt voor afgestudeerden en gepromoveerden. Als er een maatschappelijke behoefte aan onderzoek is, dan moeten hiervoor de tno's ingeschakeld worden. Als er te weinig tno's zijn of als ze hun werk niet goed doen, dan moet dáár iets aan gebeuren in plaats van de universiteiten in het maatschappelijk gareel te zetten door ze beetje bij beetje te transformeren tot onderzoeksinstituten met een maatschappelijke missie. De universiteiten zijn er niet om de problemen voor de ondernemers, de beleidsmedewerkers of de zieke mensen op te lossen; zij zijn er om mensen op te leiden die dat kunnen. Als het onderzoek dat daarvoor nodig is ook nog anderen van pas komt, dan is dat mooi meegenomen - en het gebeurt gelukkig ook frequent. Onderzoek dat anderen dan de wetenschapsbeoefenaren zelf, hun studenten en promovendi ten goede komt, is een soort bijprodukt. Het is merkwaardig dat de | |
[pagina 20]
| |
minister uitgerekend dit bijprodukt als grondslag voor de onderzoeksbekostiging heeft gekozen. | |
De idee en de praktijk van de universiteitDe eenheid van onderwijs en onderzoek lijkt een achterhaald ideaal dat door filosofen als Wilhelm von Humboldt, José Ortega y Gasset en Karl Jaspers is verdedigd. En inderdaad, tegenwoordig zijn kreten als ‘maatschappelijke relevantie’, ‘internationalisering’, ‘multidisciplinariteit’ en ‘concentratie van toponderzoek’ troef. Men zou bijna vergeten waar het allemaal om te doen was. Laten we eens van de absurde gedachte uitgaan dat een samenleving alleen maar onderzoek wenst dat maatschappelijk relevant is of onderzoek dat uitsluitend een ‘intrinsieke’ wetenschappelijke waarde heeft. Zou dat onderzoek dan aan de universiteiten worden overgelaten? Beslist niet. Het zuiver wetenschappelijke onderzoek zou beter bij een daartoe uitgerust para-universitair instituut kunnen worden ondergebracht. De knaw (Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen) en nwo hebben enkele van die instituten. En het maatschappelijk relevante onderzoek hoort natuurlijk thuis bij de tno's van deze wereld. Waarom geeft de Nederlandse samenleving dan toch 2 miljard gulden aan de universiteiten voor het doen van onderzoek? Het antwoord is heel simpel: omdat universitair onderzoek ertoe bijdraagt dat het onderwijs een wetenschappelijk karakter heeft. Hierin schuilt ook het allerbelangrijkste verschil tussen een universiteit en een hogeschool. Het gaat niet om het onderscheid tussen abstract en praktisch of tussen theoretisch en toegepast, nee, aan een universiteit wordt onderzoek verricht en binnen het hbo niet. En dat moet, denk ik, zo blijven. Maar hoe moet nu het onderzoeksgeld over de universiteiten worden verdeeld? Tot 1982 gebeurde dat volledig op basis van het aantal studenten. Daarna kwam de Voorwaardelijke Financiering, die in de praktijk op een ‘vaste’ financiering neerkwam; er veranderde namelijk niets aan de onderzoeksbudgetten van de universiteiten. Momenteel wordt 20% bepaald door de studenten; de rest ligt vast. Dat kan natuurlijk niet langer meer. Maar het plan van de minister biedt ook geen soelaas. Wat dan wel? awt bracht begin vorig jaar hierover een advies uit: Wetenschappen en weten scheppen. De adviesraad koos voor de volgende vier uitgangspunten: eenvoud, output, autonomie en eenheid van onderwijs en onderzoek. Financiering van onderzoek moet met behulp van een eenvoudige en voor iedereen herkenbare manier op de output zijn gericht. De universiteiten moeten wanneer het geld eenmaal verdeeld is vrij zijn in de besteding ervan. Dus geen fraaie ministeriële voorwaarden als ‘eerst kwaliteit, dan geld’ of ‘eerst maatschappelijke relevantie en dan geld’, want daar komt toch niets van terecht; bovendien moeten de universiteiten mans genoeg zijn om de kwaliteit van het onder- | |
[pagina 21]
| |
zoek te bewaken en om de maatschappelijke geluiden in nieuwe opleidingen en onderzoeksrichtingen te vertalen. En bovenal moet de financiering van onderzoek gericht zijn op wat de awt de hoofdopdracht van de universiteiten noemt, het verzorgen van wetenschappelijk onderwijs, dus op de onderwijsondersteunende functie. Dat laatste stelde de adviesraad voor een probleem. Veel, zo niet de meeste studenten willen of kunnen helemaal geen wetenschappelijke opleiding volgen. Zie de vele ‘kundes’ en beroepsgerichte opleidingen. Voor die opleidingen is geen of weinig onderzoek nodig. Maar wie bepaalt welke opleidingen dat zijn en hoeveel onderzoek ze toch nog nodig hebben? De awt vond een eenvoudige regel: verdeel het onderzoeksgeld over de universiteiten op basis van het aantal proefschriften en het aantal certificaten voor onderzoekers en ontwerpers die een tweejarige opleiding in de tweede fase hebben afgerond. Via deze regel, indien voor 100% doorgevoerd, stroomt het geld naar de plekken waar het onderzoek het wetenschappelijk onderwijs in optima forma ondersteunt, en deze plekken zijn daar waar de doctorandus naar de wetenschappelijke letter wordt opgeleid: tot een academicus ‘die tot doctor moet worden gemaakt’; en we zouden hier eigentijds aan kunnen toevoegen: tot een academicus die tot technisch ontwerper of wetenschappelijk onderzoeker wordt gemaakt. Let wel, niet de proefschriften of certificaten worden bekostigd; zij vormen slechts een parameter met behulp waarvan de hele onderzoeksinfrastructuur (salarissen en apparatuur) wordt betaald die nodig is om wetenschappelijk onderwijs, zowel in de eerste als in de tweede fase, te ondersteunen. Het onderwijsbudget wordt als vanouds toegekend op basis van het aantal studenten, maar het onderzoeksbudget wordt verdeeld naar rato van het aantal proefschriften en certificaten. Met dit voorstel sluit de awt aan bij de discussie over de wenselijkheid van differentiatie in het hoger-onderwijsstelsel. Massaliteit - het gevolg van de leuze ‘hoger onderwijs voor velen’ - hoeft de vorming van een wetenschappelijke elite niet in de weg te staan. Selectie van eerstejaarsstudenten - een taboe in politiek Nederland - is misschien niet eens nodig. Differentiatie naar cursusduur (is wat anders dan studieduur) en moeilijkheidsgraad van de studie behoren ook tot de mogelijkheden. Nu al zien we een neiging om de ingenieursstudie te verlengen. Maar waarom zou ook een studie Chinees en Japans niet langer mogen duren dan een studie Nederlands of Engels? En waarom zouden er van één studie niet twee varianten kunnen bestaan: een wetenschappelijke en een beroepsgerichte of algemeen vormende? Voor de eerste (lange) studies selecteren de studenten zichzelf wel en voor de tweede groep is selectie aan de poort niet echt nodig. Als deze en andere varianten zouden worden doorgevoerd, kunnen universiteiten maar vooral faculteiten zich meer van elkaar onderscheiden. De een verzorgt de massa, de ander de elite: de een ontpopt zich als een onderwijsfaculteit, de ander blijft een onderzoeksfaculteit. Combinatie van ‘massa’-faculteiten en ‘elite’-faculteiten is ook mogelijk. Zo heeft S.K. Kuipers een ‘kernuniversiteit’ naast een ‘school’ voorgesteld.Ga naar eind3. De kernuniversiteit biedt de wetenschappelijke opleidingen aan en herbergt het onderzoek; de school verzorgt de algemeen vormende en beroepsgerichte studies. Het aardige van de awt-regel is dat de bovenbedoelde onderwijshervormingen een steuntje in de rug krijgen. Door de regel wordt immers een zekere differentiatie in gang gezet. Universiteiten en faculteiten met een lange promotietraditie zullen worden geprikkeld zich te onderscheiden van instellingen die zich meer zijn gaan toeleggen op de populaire studierichtingen. De Rijksuniversiteit Leiden is een voorbeeld van de eerste groep, de Katholieke Universiteit Brabant van de tweede. Hoe het landelijk beeld per faculteit er uit komt te zien, is niet aan te geven, want dat moeten de autonome universiteiten zelf zien te vormen. De awt-regel zegt alleen iets over de verdeling door O&W over de universiteiten, maar niets over de vakgebieden. | |
Drie geldstromen, drie onderzoeksfunctiesTegen het advies van de awt zijn natuurlijk tal van bezwaren te verzinnen. Van de kant van de universiteitsbesturen is vooral ingebracht dat het onderzoek meer dan alleen een onderwijsondersteunende functie heeft. Vooral de ‘intrinsieke’ functie, het zo beschaafd klinkende l'art pour l'art, is in universitaire kringen erg geliefd. Nu sluit een zich louter met zichzelf bezig zijnde wetenschap niet uit dat ook de studenten en promovendi er baat bij hebben, maar de chique uitdrukking alleen al doet vermoeden dat men de kunst verstaat de scientia ex machina ten tonele te voeren. De universiteiten krijgen hun inkomsten uit drie bronnen: het ministerie van O&W, dat ongeveer driekwart van al het universitair onderzoek financiert (de eerste geld- | |
[pagina 22]
| |
stroom), nwo, dat 8% van het totaal financiert (de tweede geldstroom), en derden die onderzoekscontracten met de universiteiten aangaan (de derde geldstroom, 18%) De awt heeft in zijn Jaarbeschouwing 1992 voorgesteld dat de drie geldstromen worden gekoppeld aan de drie functies van universitair onderzoek. De eerste geldstroom wordt gericht op de hoofdopdracht van de universiteiten, het verzorgen van wetenschappelijke opleidingen. Dat is de onderwijsondersteunende functie. De tweede geldstroom van nwo is bedoeld voor de stimulering van kwaliteit en de bundeling van topkwaliteit. Dat is de wetenschappelijke functie. Met behulp van de derde geldstroom kunnen de universiteiten de maatschappelijke functie van hun onderzoek tot haar recht laten komen. Drie geldstromen gekoppeld aan drie functies. Kan het helderder? Het zijn juist de universiteiten - en ze vinden de knaw aan hun zijde - die de zaak vertroebelen. Als men ze wil aanspreken op de onderwijstaak, wordt er gezegd dat onderzoek ook nog een ‘intrinsieke’ functie heeft. Als nwo voorstelt om de tweede geldstroom te vergroten, wordt er ineens geroepen dat er ook nog onderzoek nodig is om het onderwijs te ondersteunen. De universiteiten willen kortom geen helderheid, ze willen geld. De minister heeft geen geld en kan geen helderheid verschaffen. De awt is dus de gebeten hond. De culturele functie heb ik niet over het hoofd gezien. Deze vraagt echter niet om een aparte grondslag voor bekostiging, maar om een spreiding van de grondslagen. Hoe groot moet de eerste geldstroom ten opzichte van de tweede en derde zijn? Daarover heeft de awt wel een mening, maar die doet nu even niet ter zake. Wél belangrijk is dat de minister eindverantwoordelijke is. Als de afzonderlijke geldstromen niet tot een gewenst eindresultaat leiden, is ingrijpen van hem nodig. Wanneer een vakgebied door een tekort aan studenten en/of promovendi in het gedrang komt en geen opdrachten van derden kan ontvangen, dan kan het wenselijk zijn dat nwo de reddende hand biedt. Lukt dit niet, dan is het woord aan de minister. Aan hem is het om te bepalen of het maatschappelijk wenselijk is bedreigde vakgebieden als Sanskrit, Latijn en Grieks, wiskunde en biologie te behouden. Zo ook kan hij opkomende vakgebieden via een tijdelijke subsidie in het zadel helpen. Hij zou volgens de awt voor dergelijke zaken een fors budget van rond de 100 miljoen van de eerste geldstroom moeten inhouden. | |
KwaliteitTweede geuit bezwaar: de awt-regel zal leiden tot kwaliteitsverlies van de proefschriften. Het lijkt een wereldwijze tegenwerping, maar ís het dat ook? De normen die voor een promotie gelden, verschillen weliswaar per vakgebied, zelfs per promotiecommissie, maar de promotie is de enige gevestigde wetenschappelijke standaard. Waar gepromoveerd wordt, daar zijn ook promotores die op de handhaving van deze standaard toezien. Doen ze dat niet, dan wordt hen dat na verloop van tijd persoonlijk aangerekend. De awt-regel slaat dus twee vliegen in één klap: de regel beloont groepen die veel promovendi aantrekken - groepen dus die het wetenschappelijk gehalte van het onderwijs hoog houden - en de regel beloont groepen waarin promovendi tot wetenscheppers kunnen uitgroeien - groepen dus die het wetenschappelijk gehalte van het onderzoek hoog houden. Dat laatste heeft hier en daar de lachlust opgewekt. Cynici wezen erop dat de awt-regel onvermijdelijk tot verlaging van de kwaliteitsnormen zal leiden. Immers, zo was hun redenering, bij output-financiering wordt de kwantiteit boven de kwaliteit beloond. Die prikkel is ontegenzeggelijk aanwezig, maar als het echt zo is dat de wetenschappelijke gemeenschap en masse de regels voor ballotage gaat aanpassen, dan moeten we het dáár over hebben. Het gevaar van kwaliteitsdaling kan geen argument zijn om de awt-regel af te wijzen. Het gevaar zélf is namelijk een signaal dat er iets fundamenteel mis is met de wetenschap, en met ‘de wetenschap’ bedoel ik niet de vermaledijde universiteitsbesturen maar de wetenschapsbeoefenaren persoonlijk. Als het waar is dat een zo direct het hart van de wetenschap aansprekende regel collectief misbruik in de hand werkt - en eerlijk gezegd kan ik zoiets niet geloven - dan is de esprit de corps op sterven na dood. Dat is een vele malen ernstiger zaak dan de vraag of de awt-regel moet worden ingevoerd. Het gevaar van een geleidelijke daling van het niveau blijft natuurlijk aanwezig. Daarom heeft de awt voorgesteld dat de universitaire onderzoeksgroepen periodiek op kwaliteit worden beoordeeld. Maar daar is de Vereniging van Samenwerkende Nederlandse Universiteiten (vsnu) al druk mee doende. | |
[pagina 23]
| |
De maatschappelijke relevantie van academische vrijheidMen hoort wel zeggen dat de maatschappelijke relevantie vooral besloten ligt in ‘strategisch’ onderzoek. Dat is zoiets als onderzoek dat wel fundamenteel is maar mogelijk tot (economisch) belangrijke toepassingen kan leiden. Hierop zou dan het universitair onderzoek gestuurd moeten worden. Scientia est potentia, maar dan op strategisch belangrijke terreinen. Het ligt natuurlijk niet voor de hand om al het onderzoek langs deze weg te bekostigen. Zo veel strategische gebieden zijn er niet: biotechnologie, nieuwe materialen, microelektronica, mechatronica, iedereen kent de rijtjes wel. Zou het niet verstandig zijn om ook deze gebieden op basis van het aantal promovendi te financieren? Immers, strategisch onderzoek is per definitie fundamenteel onderzoek dat (nog) niet kan worden toegepast. Aan de fundamentele kennis heeft een samenleving daarom niet zo veel; bovendien is die kennis zo weer verouderd. De samenleving heeft juist behoefte aan mensen die de fundamentele kennis begrijpen en verder kunnen brengen. De samenleving heeft kortom wetenschappelijke Nachwuchs nodig, gepromoveerden. De vraag moet niet zijn welke strategische kennis Nederland nodig heeft - het antwoord levert hooguit een plank vol met geleerde werken op - maar waarin Nederland knap wil worden, en daarvoor zijn geleerde mensen nodig. Investeren in de toekomst is vooral investeren in mensen; wie de promovendi heeft, heeft de toekomst. De Chinezen zeggen: als iemand honger heeft, geef hem dan geen vis maar geef hem een net waarmee hij zelf kan vissen. Zo kan ook de awt-regel worden opgevat. De maatschappelijke relevantie van het onderzoek is niet zozeer gelegen in de kennis (de vis) die wordt voortgebracht, als wel in de kennisproducenten of wetenschéppers, zij die geleerd zijn in vissen. Een deel van deze ‘vissers’ zorgt voor de continuïteit van de universitaire wetenschap; de rest gaat elders in de research werken of kan zich met de eigengemaakte wetenschappelijke houding anderszins voor de samenleving verdienstelijk maken. De awt gebruikt voor de laatste groep het beeld van de ‘bergbeklimmer’. Dat beeld verwijst naar de 19de-eeuwse natuurkundige Helmholtz, die de wetenschappelijke onderzoeker met een bergbeklimmer vergeleek die na een lange klim de top bereikt; daar ziet hij wat de eenvoudigste en kortste route was die hij beter had kunnen nemen. De awt gaat een stap verder en stelt dat wie eenmaal die ene wetenschappelijke berg van een promotie heeft beklommen, ook andere ‘maatschappelijke’ bergen aankan.Ga naar eind4. De tegenwerping dat er in verscheidene vakgebieden te veel Mozessen zijn en te weinig bergen, is flauw. Een bekostigingsregel kan helderheid verschaffen bij de verdeling van het onderzoeksgeld over de universiteiten, maar er kan niet verwacht worden dat ook nog even in het voorbijgaan de problematiek van de arbeidsmarkt voor academici wordt opgelost. Met een promovendi-stop moet in ieder geval, net als met een studentenstop, omzichtig worden omgesprongen. | |
Bekostigen op afstandDe uitdrukking ‘besturen op afstand’ heeft de charme van de eenvoud, maar in de praktijk bleek het moeilijk om besturen en afstand houden met elkaar te combineren. Misschien dat daarom de minister van O&W de uitdrukking heeft vervangen door ‘een selectief optredende overheid’. De minister is de eerst en laatst verantwoordelijke, maar de universiteiten zijn autonoom. Er blijft dus een spanning tussen het oppergezag van de politiek en de terug te dringen bemoeizucht van de overheid met details. Het zal geen verbazing wekken dat mijn voorkeur naar de awt-regel uitgaat. De regel is inhoudelijk helder en juist - breng eenheid aan tussen onderzoek en wetenschappelijk onderwijs - hij is eenvoudig, makkelijk uit te voeren en te controleren, hij gaat onnodige bureaucratie tegen en hij geeft richting maar laat de bestuurlijke autonomie van de universiteiten intact. De regel verdeelt, maar heerst niet. Dat laatste heeft wel aanleiding gegeven tot hilariteit. De universiteiten, zo was de redenering, zouden vanwege een te geringe bestuurskracht bezwijken onder de claims van de faculteiten en/of vakgroepen die veel proefschriften produceren. Het volgen van een eigen strategie - bijvoorbeeld door te investeren in kansrijke vakgebieden die op termijn gepromoveerden gaan afleveren - is dan een illusie. Deze kritiek snijdt hout. Maar wat is het alternatief? De universiteiten onder het toeziend oog van ocv en nwo de vrijheid geven om papieren excercities uit te voeren? Of een regel die richt, waardoor de universiteiten op hun verantwoordelijkheid worden aangesproken? Bij verschillende gelegenheden heeft de awt - in de wandelgangen gesteund door anderen - gezegd dat de bestuursstructuur van de universiteiten versterkt moet worden. Het lijkt erop dat elk goed bedoeld | |
[pagina 24]
| |
voorstel, elke beleidsmaatregel en elk advies over wat dan ook stukloopt op de zwakke bestuursstructuur van de universiteiten. Daar moet nu eindelijk eens iets aan gebeuren. Toegegeven, de awt-regel heeft één nadeel: hij maakt bezuinigen op afstand mogelijk. De awt-regel is uitgelegd als 1 miljoen gulden per proefschrift. Dat bedrag klopt niet en het is ook niet voor de proefschriften maar voor de gehele onderzoek-infrastructuur bedoeld. Maar ik besef dat het bedrag in politieke kringen een eigen leven kan gaan leiden, net als de cijfers over de overheidsuitgaven voor α-, β- en γ-onderzoek. Politici zouden zich wel eens niets kunnen aantrekken van de bedoeling van de awt-regel en zich gaan afvragen of dat bedrag van 1 miljoen of daaromtrent niet omlaag kan. De duidelijkheid van de awt-regel heeft dus onbedoeld als nadeel dat hij bezuinigingen uitlokt. Hoe wordt duidelijk gemaakt dat de universiteiten voor hun onderzoek 2 miljard gulden nodig hebben? Het vraagstuk van de onderzoeksbekostiging lijkt dus eigenlijk een probleem van de tweede orde. Allereerst is de vraag aan de orde: hoe worden taken aan middelen gekoppeld? Welnu, de universiteiten hebben, ook volgens de nieuwe wet (whw), drie taken: onderwijs, onderzoek en maatschappelijke dienstverlening. Onderwijs in de zin van college of lesgeven wordt apart bekostigd; hierin zijn hbo en universiteiten grotendeels gelijkgeschakeld. Onderzoek in de zin van zuiver, ongericht, zo u wilt doelloos maar wel kwalitatief hoogstaand onderzoek wordt via nwo betaald. Onderwijsondersteunend onderzoek wordt op grond van het aantal proefschriften en certificaten betaald. De maatschappij betaalt voor haar eigen onderzoekswensen. En de minister heeft een eigen pot om bij te sturen. Wat verdient de voorkeur: doormodderen en rookgordijnen leggen met behulp van de bestaande geldpotten met hun vage en door elkaar heen lopende criteria - daarmee kunnen de universiteiten de minister inderdaad op afstand houden - of een open debat aangaan over de hoofdlijnen van het universitair-onderzoekbeleid? Er zijn drie geldstromen en als we elke stroom koppelen aan één functie, komen we een heel eind. |
|