Hollands Maandblad. Jaargang 1993 (542-553)
(1993)– [tijdschrift] Hollands Maandblad– Auteursrechtelijk beschermdDe veelvormige universiteit
| |
[pagina 25]
| |
theologen en medici bezwaarlijk langer te Leuven hun opleiding ontvangen. Het leek daarom gewenst in Holland zelf een universiteit op te richten.’Ga naar eind1. Maar naast een opleidingsinstituut moest de nieuwe universiteit ook een centrum van intellectueel leven zijn. Dat kwam vooral tot uitdrukking in de behoefte om geleerden van naam aan de nieuwe instelling te verbinden: ‘Scaliger werden de meest gunstige voorwaarden aangeboden: een salaris hoger dan enig hoogleraar genoot, vrijstelling van de verplichting colleges te geven - hij zou zich slechts met enkele veelbelovende studenten bemoeien - en, wat in het ijdele en eerzuchtige humanistenwereldje zeer zwaar woog, bij plechtigheden zou hij in rang gesteld worden onmiddellijk na de Rector Magnificus. Oorlogsschepen kregen opdracht hem af te halen en veilig in Holland te brengen.’Ga naar eind2. Het kost de hedendaagse lezer enige moeite om dit tot zich door te laten dringen. Is het denkbaar dat men voor de vervulling van één vacature aan de universiteit, laat staan een bij de klassieke talen, bereid zou zijn op een dergelijke wijze de bestaande regels te negeren? Tegenwoordig zou dat waarschijnlijk alleen al niet mogelijk zijn omdat daarmee vooruitgelopen werd op de medische keuring van betrokkene. En dan heb ik het nog niet eens over die oorlogsschepen. Wie zou vandaag de dag één wetenschapper kunnen noemen wiens aanwezigheid een universiteit zo veel extra prestige zou verlenen dat zijn komst een dergelijke inspanning zou rechtvaardigen? Dan moeten we toch eerder aan het betaald voetbal denken dan aan de wetenschap. Vaak kan men horen verkondigen dat de echte functie van de universiteit zou zijn om tegemoet te komen aan een zuiver intellectuele behoefte aan academische vorming bij de studenten. Ik herinner mij nog uit de toespraak van de rector magnificus, toen ik in 1960 in Leiden aankwam, dat wie zich liet inschrijven in de hoop door zijn studie later meer geld te verdienen, bij de universiteit aan het verkeerde adres zou zijn. Ik herinner mij dat nog zo goed omdat ik mij er zo over verbaasde, want ik had mij bij mijn studiekeuze juist in sterke mate erdoor laten leiden dat ik wilde ontkomen aan het leraarschap als levenslange straf voor een te veel op mijn eigen belangstelling gerichte keuze. De uitspraak van de rector leek mij ook slecht te verenigen met de aanwezigheid aan de universiteit van een studie als medicijnen, die toch vooral op de uitoefening van het beroep van arts gericht is. Meer verbaasde het mij nog dat, naast de beroepsopleiding en de academische vorming, het studentenleven zo'n belangrijke plaats innam aan de universiteit. Veel studenten leken zich nauwelijks met iets anders bezig te houden. Daaruit bleek de veelvormigheid van de universiteit: ouders bekostigden de studie van hun kinderen ter wille van hun carrière, zij werden door het academische establishment geacht zich uit louter intellectuele belangstelling academisch te vormen, en ze besteedden hun tijd vooral aan bier drinken. Barfoot heeft geprobeerd aan te geven hoe wetenschapsbeoefening, beroepsmatige vaardigheden en studentenleven zich tot elkaar verhielden: ‘In het recente verleden was het universitaire systeem erop gericht keurig voorbereide jongemannen te produceren, die hun wilde haren waren kwijtgeraakt in het studentenleven, en links en rechts een paar nuttige beroepsmatige vaardigheden hadden opgepikt. Uit deze enge sociale elite stonden dan enkele begaafde individuen op die de wetenschap ingingen.’Ga naar eind3. Het citaat roept verschillende vragen op, bijvoorbeeld de vraag hoe het dan zat met de jonge vrouwen aan de universiteit, wier aanwezigheid verder teruggaat in de geschiedenis dan het recente verleden. Wil Barfoot zeggen dat het systeem zich aan hun aanwezigheid niet heeft aangepast, of past de vorming tot echtgenote van een academicus die zijn wilde haren is kwijtgeraakt - je zal er maar mee getrouwd zijn - bij uitstek in het door Barfoot geschetste functioneren van de universiteit? Een andere vraag is of het citaat zich niet te veel richt op faculteiten als de juridische en de literaire, aangezien men de inspanningen die studies in de natuurwetenschappen en de medicijnen vragen, moeilijk kan afdoen als het oppikken van een paar nuttige beroepsmatige vaardigheden. Studeer veertig minuten per dag en de wereld gaat voor U open was indertijd de slagzin van het Nederlands Talen Instituut, die door bètastudenten ook toepasbaar geacht werd op de rechtenstudie. Dat is in overeenstemming met Barfoots karakteristiek van het hele universitaire bedrijf, maar die karakteristiek doet de bètastudies onrecht.
Daarmee zijn we bij het uiteenlopende karakter van de verschillende studierichtingen aan de universiteit, een tweede aspect van de veelvormigheid van de universiteit. In veel beschouwingen over de universiteit staat men daar onvoldoende bij stil. Naast de studies die duidelijk gericht zijn op een bepaald beroepsperspectief, zijn er studies waarvan het beroepsperspectief onduidelijk is. De | |
[pagina 26]
| |
laatste lijken in belang te winnen, niet alleen omdat er steeds nieuwe studierichtingen worden ontwikkeld, maar ook omdat in veel studierichtingen waar vroeger het perspectief van het leraarschap dominant was, met name in de letterenfaculteit, de behoefte aan leraren ten opzichte van het totaal aantal studenten sterk verminderd is, en ook andere instellingen in deze behoefte voorzien. Een ander onderscheid tussen verschillende studierichtingen is de mate waarin praktische vaardigheden onderdeel van de studie uitmaken. Het gaat hierbij niet alleen om het onderscheid tussen alfa- en bètastudies, maar ook bínnen die richtingen zijn er grote verschillen. Bij natuur- en scheikunde is handvaardigheid belangrijk, bij wiskunde niet; studenten in de exotische talen zijn een groot deel van hun studietijd bezig met de verwerving van de bestudeerde taal of talen zelf, maar het studieprogramma bij Nederlands gaat ervan uit dat de student de taal reeds beheerst. Verschil is er ook wat betreft de aard van de wetenschapsbeoefening. Er zijn vakken waarin experimenten en dure apparatuur een belangrijke rol spelen en er zijn vakken die men beoefent met slechts de bibliotheek als hulpmiddel. Er zijn vakken waarin wetenschapsbeoefening een continue stroom van nieuwe feiten en feitjes oplevert en er zijn vakken waarbij de klassieke wetenschapsbeoefening eerder een reflexief karakter droeg. Kamerlingh Onnes en Huizinga behoren beiden tot de groten van de Leidse universiteit, maar hun werkdagen kunnen in de tijd dat zij beiden hoogleraar waren slechts weinig gemeen hebben gehad, los van het leeftijdsverschil. Een niet te veronachtzamen verschil is ten slotte de mate waarin er voor resultaten van de wetenschapsbeoefening een geïnteresseerd lekenpubliek bestaat. Er zijn vakken die ook buiten de universiteit uit liefhebberij worden beoefend in enigerlei vorm, zoals sterrenkunde, biologie en geschiedenis, en er zijn vakken waar een dergelijke belangstelling nagenoeg ontbreekt. Scheikundedozen vinden nog wel aftrek bij jongelui in de puberteitsfase, maar de tijd dat volwassenen thuis hun eigen laboratorium hadden, ligt ver achter ons. Daar staat tegenover dat de professionele chemiebeoefening door zijn toepassing ons dagelijks leven beïnvloedt op een wijze die in het geval van sterrenkunde en geschiedenis zich nauwelijks denken laat. Dit onderscheid is van toenemend belang omdat de demografische ontwikkeling een nieuw type student oplevert, de oudere. Daarmee wordt niet bedoeld de eeuwige student van vroeger, of degeen die pas tijdens zijn maatschappelijke carrière aan studeren toekomt, maar degeen die gaat studeren nadat hij het arbeidsproces verlaten heeft, uit louter belangstelling. Het is een snel groeiende categorie studenten: mensen worden ouder, houden eerder op met werken, en onder degenen die met werken ophouden, stijgt het percentage mensen die voldoende vooropleiding en de financiële middelen hebben om een (tweede) universitaire studie te beginnen of colleges te volgen zonder de behoefte om examens af te leggen. Deze nieuwe studentenstroom richt zich uiteraard op die studies waar een geïnteresseerd lekenpubliek aanwezig is. Soms denk ik dat de oudere studenten de echte studenten zijn, en dat in hen de universitaire legende van de door louter weetgierigheid gedreven student werkelijkheid wordt. Zij vinden hun tegenhanger in de emeritus hoogleraar die, bevrijd van het universitaire vergadercircuit, eindelijk toekomt aan het boek dat hij altijd al had willen schrijven of als gezaghebbend commentator bijdraagt aan de vorming van de publieke opinie. Ooit was de universiteit een zaak van gentlemen of leisure, een klasse waartoe men in onze maatschappij niet door afkomst maar door leeftijd gerekend wordt.
Maar de veelvormigheid van de universiteit zit niet alleen in de variatie in de tijdsbesteding van de studenten of de eigenaardigheden van de onderwezen disciplines. De veelvormigheid van de universiteit komt weer op een andere manier tot uitdrukking in de ideeën die er zijn over hoe de universiteit moet worden bestuurd. Juist in die discussie wordt echter zelden recht gedaan aan de uiteenlopende karakteristieken van verschillende vakken. Van oudsher is de universiteit bestuurd als een taakgerichte, professionele organisatie. De verantwoordelijkheid lag overwegend bij de hoogleraren, van wie verwacht werd dat zij voldoende gemotiveerd waren voor hun vak om met de hun ter beschikking staande middelen de best mogelijke resultaten te bereiken op het gebied van onderwijs en wetenschapsbeoefening. Gezamenlijk droegen zij verantwoordelijkheid als de senaat. Naast de hoogleraren bestond het college van curatoren, een gezelschap van parttime bestuurders, eerder vergelijkbaar met een raad van commissarissen dan met een directie. Zij werden ondersteund door een secretaris en diens staf. Hier verdeelde men budgetten - ‘dan moet u een schrijven richten aan curatoren’ - maar men had geen zeggenschap over de hoogleraren en daarmee over de onderwijsorganisatie. | |
[pagina 27]
| |
In de jaren zestig ontstond meer en meer twijfel aan dit bestuursmodel. Met de groei van het aantal studenten steeg het aantal hoogleraren, en daarmee werd de senaat steeds ongeschikter als bestuursorgaan, anders dan in protocollaire zin. De complexiteit van de hele organisatie nam toe, zowel door toename van het aantal hoogleraren als door de groei van de staf waar de gemiddelde hoogleraar de verantwoordelijkheid voor had. Niet elke hoogleraar had de gedrevenheid voor onderzoek en onderwijs die bij zijn aanstelling verondersteld werd, en er waren stuitende voorbeelden van didactische incompetentie. Nu was dat niets nieuws: met verbazing hoorden wij in de jaren zestig aan hoe een generatie chemici vóór ons in de jaren dertig was opgeleid, en toch was dat de generatie die na de oorlog in Nederland de chemische industrie tot leven had gebracht. Maar met de groei van de universiteit trokken deze verschijnselen meer de aandacht, vooral ook omdat er een studentengeneratie aantrad die dergelijke verschijnselen niet accepteerde. De oplossing van deze problemen werd aanvankelijk gezocht in professionalisering van het bestuur van de universiteit, maar met de radicalisering van de studentenbeweging deed een heel andere conceptie van de universiteit haar intrede, niet meer die van de professionele organisatie maar die van de leefgemeenschap, bestuurd naar analogie van de gemeente. In plaats van controle op de hoogleraar mogelijk te maken, moest in dit model de hoogleraar zijn macht delen met de andere leden van de universitaire gemeenschap. In feite werd daarbij de senaat uitgebreid tot de gehele universitaire gemeenschap, die op basis van het beginsel one man one vote een vertegenwoordiging koos. In de Wet Universitaire Bestuurshervorming treffen we elementen aan van deze visie in de vorm van een door allen gekozen universiteitsraad, maar ook elementen van de professionele organisatie, door de zwaardere stem die de vertegenwoordigers van het wetenschappelijk personeel in de universiteitsraad hadden, en elementen van het professionele bestuur, door de door de Kroon benoemde leden van het college van bestuur. Kortom, er werd op drie gedachten tegelijk gehinkt. Nu is er een belangrijk verschil tussen een gemeente en een universiteit. Een gemeente functioneert ter wille van zijn inwoners en wordt betaald uit belastingmiddelen die de inwoners (indirect) hebben opgebracht. Dat rechtvaardigt dat het bestuur van de gemeente door de inwoners uit hun midden gekozen wordt, al stelt niet elke gemeenteambtenaar dat op prijs. Een universiteit daarentegen functioneert op basis van financiële middelen die door mensen buiten de universiteit worden opgebracht, en waar die mensen dan ook een tegenprestatie voor verwachten, doordat studenten er nuttige dingen leren of doordat men een van de andere functies vervult die ik hierboven heb aangegeven. Dat maakt de universiteit tot een taakgerichte organisatie en rechtvaardigt dat een universitair bestuur uiteindelijk door de gemeenschap wordt aangewezen om ervoor te zorgen dat binnen de universiteit die dingen gebeuren waarvoor de universiteit is opgericht. Bij de gedachte aan de op basis van one man one vote bestuurde universiteit werd vaak gerefereerd aan het arbeiderszelfbestuur zoals dat in die tijd sterk gepropageerd werd, en waar mensen als Arie van der Zwan zo mooi over konden schrijven.Ga naar eind4. Dat scheen verwezenlijkt te zijn in Joegoslavië, al is het een aspect van de Joegoslavische samenleving waar men zelden meer van hoort. Het verschil met de situatie aan de Nederlandse universiteiten was echter dat het Joegoslavische arbeiderszelfbestuur was ingevoerd in organisaties die voor de markt werkten en niet bij de overheid.Ga naar eind5. Daardoor wordt een zelfbesturend bedrijf gedwongen rekening te houden met de belangen van de samenleving: wanneer men produkten op de markt brengt waar geen vraag naar is of waar men een te hoge prijs voor moet vragen, gaat men failliet, wat bij een overheidsinstelling niet het geval is. Om te maken dat de universiteiten, nu ze in belangrijke mate bestuurd werden volgens de regels van het arbeiderszelfbestuur, niettemin gedwongen werden de prestaties te leveren die de gemeenschap van hen verwachtte, ontstond de behoefte een soort quasi-marktsituatie te creëren, waarbij de overheid optreedt als opdrachtgever van de universiteit en deze betaalt naar zijn prestatie. Daarmee was de universiteit in feite de eerste overheidsorganisatie waar input-sturing werd vervangen door output-sturing, een vorm van management die in de nonprofit sector op dit moment zeer in opkomst is. Het betekent dat organisaties, en vaak ook individuele bestuurders of het gehele personeel, worden afgerekend op hun prestaties. Ik vind het een afschuwelijke term, door de associatie met enerzijds wraaknemen - in 1934 rekende Hitler af met de sa - en anderzijds het vroegere avro-programma Even afrekenen, Heren, maar men ontkomt er welhaast niet aan wanneer men over output-sturing schrijft. Aan output-sturing zitten twee proble- | |
[pagina 28]
| |
men, die beide ten grondslag liggen aan veel klachten over het huidige functioneren van de universiteit. Aan de ene kant blijkt het moeilijk om de te leveren prestatie goed te omschrijven, en zet een onjuiste omschrijving van de te leveren prestatie aan tot ongewenst gedrag. Dat is niet iets wat specifiek geldt voor het onderwijs. In Oost-Duitsland, waar dit systeem het hele marktdenken had vervangen, werden ijzerfabrieken afgerekend op het aantal kilo's spijkers dat ze produceerden, en dus maakten ze spijkers van een kilo per stuk. De directeur van de Groningse Kredietbank - ik heb het voorbeeld eerder genoemdGa naar eind6. - werd afgerekend op het bedrag aan leningen dat hij verstrekte, en dus verstrekte hij leningen van miljoenen guldens, zonder zich druk te maken over de kredietwaardigheid van de klanten, want daar stond niets over in zijn management contract. Er is een neiging de politie af te rekenen op het percentage opgehelderde misdrijven, maar dat kan al snel ertoe leiden dat opsporingsambtenaren aanzetten tot valse bekentenissen of meineed plegen.Ga naar eind7. Men heeft het in dit verband wel over de perverse effecten van output-sturing. Het tweede probleem van output-sturing is de neiging tot bureaucratisering. Wanneer geconstateerd wordt dat een organisatie probeert te voldoen aan de eerder geformuleerde eisen op een manier die toch eigenlijk niet de bedoeling was, leidt dat tot steeds gedetailleerdere omschrijving van de te leveren prestaties. In een organisatie met meerdere lagen gaat dit proces zich op verschillende niveaus afspelen, waarbij men op het tussenniveau enerzijds ambtenaren nodig heeft om de eisen vast te stellen waaraan men op een lager niveau moet voldoen, en anderzijds om naar boven toe verantwoording af te leggen over de geleverde prestaties. Daar komt bij dat het aantal mensen dat nadenkt over de manier waarop het beheer van de universiteit gevoerd wordt, op deze manier gigantisch toeneemt, en daarmee ook het aantal ideeën om wat aan het beheer te veranderen. Implementatie van die veranderingen vereist nieuwe beheersambtenaren, en zo ontstaat er een zelfversterkend proces. Men kan zeggen dat heden ten dage op verschillende niveaus een quasi-uitbestedingssituatie is gecreëerd, en dat daarbij de transactiekosten gigantisch zijn opgelopen. Vijf jaar geleden constateerde Vermeer al hoe er aan de universiteiten een verdringingsproces gaande is, waarbij bezuinigd wordt op het aantal wetenschapsbeoefenaren en de vrijkomende ruimte wordt gebruikt om meer bestuursambtenaren aan te stellen.Ga naar eind8. Ook het eerste bezwaar van output-sturing, dat van de perverse effecten, laat zich goed illustreren aan de universitaire praktijk. Men heeft willen voorkomen dat het systeem universiteiten zou belonen voor het lang vasthouden van studenten, en rekent daarom af op geslaagde studenten. Bij een systeem van schoolexamens, wat universitaire examens in wezen zijn, gaat daar een constante druk tot verlaging van het niveau van uit. Wil men werkelijk een systeem waarbij het aantal geslaagde studenten een maat is voor de geleverde onderwijsprestatie, dan zal men over moeten gaan naar een systeem van staatsexamens. Ook dat kan zijn perverse effecten hebben: een voor de hand liggende tegenwerping is dat het ertoe zou kunnen leiden dat studenten alleen nog geïnteresseerd zijn in wat op tentamens gevraagd wordt. De vraag is echter of dit verschijnsel erdoor zou toenemen, waar studenten nu ook multiple choice-vragen beantwoorden in een hal die op andere dagen als veemarkt dient. Hoe vaak wordt niet gevraagd of men iets voor het tentamen moet weten? Het universitaire jargon kent het begrip buiten de lijst lezen, dat op zijn zachtst gezegd niet voor elke student een positieve connotatie heeft. Serieuzer lijkt de tegenwerping dat staatsexamens een consensus vragen over het geexamineerde, die bij echt wetenschappelijk onderwijs niet altijd aanwezig is. Maar welk gedeelte van de examens heeft daar in de huidige tijd betrekking op? Men zou eens kunnen beginnen met de propaedeuse; dat zou het mogelijk maken dat universiteiten met elkaar concurreren in aantallen geslaagden in die fase van de studie, en zou universiteiten meer dan nu stimuleren om hun beste docenten in dat gedeelte van de studie in te zetten. Men kan stellen dat doordat collegegelden de laatste tijd weer een belangrijker plaats zijn gaan innemen in de financiering van de universiteit, en de toewijzing van middelen op grond van studentenaantallen een soort suppletie vormt van de betaalde collegegelden, universiteiten zich in feite in een marktsituatie bevinden. Het verklaart dat universiteiten zo langzamerhand aanzienlijke bedragen uitgeven om reclame te maken en zo bijdragen aan wat socialisten vroeger noemden ‘de mateloze verspilling die het anarchistische konkurrentiestelsel van het kapitalisme meebrengt.’Ga naar eind9. Als marktorganisaties zijn de universiteiten ook begonnen: betaald uit de collegegelden opgebracht door de jongelui uit aanzienlijke families, voor wie niet het diploma telde maar de kwaliteit van het onderwijs en het aanzien van de universiteit. Maar univer- | |
[pagina 29]
| |
siteiten beconcurreerden elkaar ook met de faciliteiten die de studenten genoten: vanaf 1577 genoten studenten in Leiden bijvoorbeeld vrijstelling van de accijns op wijn en andere artikelen.Ga naar eind10. Daarmee waren spookstudenten ook toen al een feit. Rembrandt was een van hen. Wanneer de universiteit echt een marktorganisatie zou zijn, zouden studenten die zich organiseren om hun belangen tegenover de universiteit te behartigen de naam Studenten-Consumentenbond kiezen. In werkelijkheid noemen dergelijke organisaties zich echter liever ‘vakbond’ dan ‘consumentenbond’. Dat geeft aan dat studenten de universiteit niet primair zien als een instituut dat hun diensten verleent maar als een taakgerichte organisatie waarin zij opdrachten krijgen en voor de uitvoering daarvan een beloning ontvangen in de vorm van studiefinanciering. Dat geeft docenten ook de mogelijkheid om bij de vaststelling van studieprogramma's de belangen van de eenmaal aangestelde docenten voorop te stellen. Wil men een echte marktsituatie krijgen voor andere studenten dan de ouderen, dan moet men overgaan van schoolexamens op staatsexamens. Dan ontstaat er een eenduidige situatie, waarin docenten er zijn om de student te helpen, en niet om hun opdrachten te geven.
De problemen rond het meten van de effecten van onderwijs, zijn nog zeer overzichtelijk vergeleken bij die rond het waarderen van wetenschappelijke produktie. Dit is bij uitstek een terrein waar onvoldoende recht wordt gedaan aan het verschil in karakter tussen verschillende disciplines aan de universiteit. Het maakt ook nogal wat uit of het om een toegepaste wetenschap gaat, zoals de medische, of om fundamenteel onderzoek. Het maakt nogal wat uit of investeringen in dure apparatuur nodig zijn, die slechts gerechtvaardigd kunnen worden met een uitgebreid onderzoeksprogramma waar een hele groep onderzoekers aan deelneemt, of dat een enkeling met zijn neus in de boeken tot originele resultaten kan komen. Het maakt nogal wat uit of sprake is van een empirische wetenschap waar deskundigen het snel eens zijn over wat goed onderzoek is, of van wetenschap met langdurige controverses, waar het heroverwegen en opnieuw doordenken van bestaande theorieën een wezenlijk aspect van de wetenschapsbeoefening is. Het heeft er echter alle schijn van dat procedures die zinvol zijn in de empirische natuurwetenschappen wanneer het gaat om zware investeringen voor groepen onderzoekers, alleenzaligmakend zijn geworden. Daarmee is wetenschapsbeoefening verengd tot onderzoek, en het is maar de vraag of dat voor alle disciplines een goede zaak is. Het leidt ertoe dat activiteiten van individuele onderzoekers op tamelijk kunstmatige wijze tot een programma aan elkaar worden geschreven, maar het leidt er ook toe dat pogingen om bestaande kennis te integreren in een overzichtswerk onvoldoende gewaardeerd worden. Dat geldt evenzeer wanneer die integratie gericht is op het onderwijs, op het ontwikkelen van collegestof. Potentieel houden de procedures rond de beoordeling van onderzoeksvoorstellen nog een gevaar in, dat zich echter minder realiseert omdat hier het leven sterker is dan de leer. Het vooraf formuleren van een onderzoeksprogramma zou logischerwijze impliceren dat achteraf wordt nagegaan of de verwachte resultaten ook behaald zijn. Daarmee zou onrecht worden gedaan aan het feit dat juist wetenschappelijk onderzoek vaak andere resultaten oplevert dan men op voorhand verwacht. Er zijn zelfs belangrijke ontdekkingen die alleen door toeval gedaan zijn en waarbij de kwaliteit van de onderzoeker tot uitdrukking komt in het onderkennen van de reikwijdte van het verschijnsel dat hij door een toeval constateert en in de bereidheid zijn onderzoeksprogramma aan te passen. In Oost-Europa, dat vroeger ons land ver vooruit was in het ontwikkelen van bureaucratische procedures voor het wetenschappelijk onderzoek, losten de onderzoekers dit probleem op door als werkprogramma voor het komend jaar de geslaagde experimenten van het afgelopen jaar op te voeren. In Nederland is de praktijk van de toedeling van onderzoeksgelden dat er vooral gekeken wordt naar het niveau van de produktie van een onderzoeker in het verleden, en veel minder naar de vraag of die produktie overeenkomt met wat eerder op formulieren is ingevuld. Dit zo zijnde, laat zich echter de vraag stellen of al die formulieren wel nodig zijn, en of een systeem waarbij de reputatie die een onderzoeker heeft opgebouwd, rechtstreeks bepalend is voor de middelen die hij krijgt toegewezen, in vele gevallen niet beter zou werken.
Naast situaties waarin de universiteiten functioneren als taakgerichte organisaties die hun geld ontvangen van de overheid op basis van een toedelingsmechanisme dat hoogstens enige marktachtige trekjes vertoont, zijn er ook situaties waarin universiteiten echt op een vrije markt hun diensten aanbieden. Was dit vroeger zo ongeveer de | |
[pagina 30]
| |
grootste zonde die men aan de universiteit kon bedrijven, tegenwoordig heet dat de ondernemende universiteit en is het heel modern. Bij het onderwijs treedt zo'n situatie op wanneer men zich richt op studenten die geen studiefinanciering krijgen, dus bij de oudere studenten en bij speciale cursussen van para-universitaire instituten, zoals de Rotterdam School of Management. Universiteiten begeven zich ook in een marktsituatie wanneer zij onderzoek verrichten in opdracht van anderen. In beide situaties dreigen gevaren. Het ene type gevaar heeft zich vooral gemanifesteerd bij de Rotterdam School of Management. Wanneer men een takenpakket heeft dat deels wordt gefinancierd via een subsidiesysteem en deels door een rechtstreekse betaling voor geleverde diensten, is het heel moeilijk om geen prioriteit te geven aan die activiteiten waar men rechtstreeks voor betaald wordt. We zien dat op dit moment bij de omroep, waar men deels betaald wordt uit de luister- en kijkgelden en deels uit reclameopbrengsten, en de rest bij elkaar moet zien te scharrelen uit subsidies en sponsoring, wat tot een volstrekte verloedering leidt. De bezwaren worden nog groter wanneer de individuele docent direct of indirect over een deel van de opbrengst kan beschikken door een afzonderlijke honorering, zoals in het geval van de rsm, of door een bijdrage aan de pot voor computers, reizen, en dergelijke. Link wordt het pas echt wanneer niet het onderwijs maar de verstrekking van diploma's tot activiteit van de ondernemende universiteit wordt. Dat is al een oud probleem: reeds in de 18de eeuw werd in een versje over de Universiteit van Harderwijk dankbaar gebruik gemaakt van het feit dat negotie rijmde op bullen van promotie. In Zeven Sloten verhaalt dr. Kees van Kooten hoe hij tegen betaling van 1250 Engelse ponden de graad van doctor aan Farthings University in Canterbury verwierf.Ga naar eind11. Hoewel ik niet weet of het verhaal op waarheid berust, pleit voor het werkelijkheidsgehalte dat de ik-figuur uiteindelijk teleurgesteld is dat aan het ingeleverde werkstuk geen enkele vorm van aandacht besteed werd. In Yes Minister laten de auteurs de Minister of Administrative Affairs ervoor zorgen dat de universiteit van Oxford meer geld krijgt in ruil voor een eredoctoraat.Ga naar eind12. Dat is in ieder geval een verzinsel, ondanks het hoge werkelijkheidsgehalte van de serie. Geen verzinsel is het geval van dr. Albert Heijn, die eerst een belangrijke dotatie gaf aan de Universiteit van Nijenrode en vervolgens een eredoctoraat verwierf. Ik heb niets tegen die schenking en, anders dan drs. Piet Vroon, niets tegen dat eredoctoraat. Wel denk ik dat het zo zou moeten zijn dat wie aan een universiteit een belangrijke som geld geeft, daarmee niet alleen geld afstaat maar nog iets anders: de mogelijkheid ooit van díe universiteit een eredoctoraat te verwerven. Anders gaat Nijenrode rijmen op Harderwijk. Bij het wetenschappelijk onderzoek in sommige disciplines doet zich nog een extra probleem voor. Er is niets tegen wanneer een chemisch bedrijf aan een deskundige vakgroep vraagt om een nieuw procédé te ontwikkelen. Iets riskanter wordt het wanneer de opdracht luidt te adviseren over de schadelijkheid van een ontwikkeld procédé, omdat dan het gevaar dreigt dat men zich daarbij te veel door de belangen van de opdrachtgever zal laten leiden. Dat gevaar is niet zo groot zolang het om objectief vaststelbare feiten gaat omdat wie daarbij de opdrachtgever naar de mond praat, snel zijn geloofwaardigheid zal verliezen. Ook hier is de veelvormigheid van de universiteit echter van belang. In de maatschappijwetenschappen zien we dat opdrachten gegeven worden in de hoop dat het resultaat de positie van de opdrachtgever zal versterken, bijvoorbeeld wanneer gemeenten of provincies met opheffing bedreigd worden. Om het gewenste resultaat te bereiken, is het niet nodig dat de opdracht te kwader trouw wordt uitgevoerd, hoewel er opmerkelijke wisselingen van standpunt gesignaleerd kunnen worden; in veel gevallen kan men het resultaat al voldoende beïnvloeden door de keuze van de onderzoeker aan wie men een opdracht geeft. In sommige gevallen kan men zich afvragen of het resultaat niet beter als een pleitschrift kan worden gepresenteerd dan als een onderzoeksrapport. Daar is niets immoreels aan zolang men open kaart speelt, maar men wappert graag met een pleitnota alsof het het resultaat van objectief onderzoek is. Overigens speelt deze problematiek bij niet-universitaire externe adviseurs even sterk als bij universitaire onderzoekers.
Maar de vraag is of universiteiten wel de kant op moeten van externe adviesbureaus en zich niet beter op het fundamenteel onderzoek kunnen richten. Voor de organisatie daarvan zou men terug moeten naar de professionele, taakgerichte organisatie, met groepsleiders die op grond van bewezen verdiensten voor een periode van bijvoorbeeld tien jaar een budget krijgen, waarmee zij zelf mensen kunnen aanstellen en faciliteiten bekostigen, maar zonder de mogelijkheid om bij te klussen. In dat kader zou het tweede- | |
[pagina 31]
| |
fase-onderwijs zich af kunnen spelen. De onderzoeksscholen die nu gevormd worden, zouden een aanzet daarvoor kunnen zijn, mits men het aandurft de huidige papierwinkel in te ruilen voor vertrouwen in voldoende capabele en gemotiveerde onderzoeksleiders. Voor andere activiteiten van de universiteit, zoals het verzorgen van een breed scala van opleidingen, variërend van expliciete beroepsopleidingen tot cursussen die men uitsluitend uit belangstelling volgt, zou men verlost kunnen worden van de papierwinkel door omvorming van de universiteit in een echt bedrijf waar men elkaar beconcurreert met de kwaliteit van het onderwijs, het lage collegegeld en het grote aantal geslaagden. Voorwaarde is dan dat de afgifte van diploma's een overheidstaak blijft. Het betekent dat de universiteit om te overleven een ander soort bestuurders zou moeten hebben, met name op het niveau van de opleidingen: beroepsbestuurders die werken aan een gemotiveerde organisatie, en niet het veilig stellen van het belang van het eigen vakgroepje. In een dergelijke organisatie zouden selectie van goede docenten en het motiveren van ondersteunend personeel veel meer aandacht krijgen dan in de huidige situatie. Consequentie van een dergelijk model is dat de studiefinanciering hoog genoeg moet zijn om een kostendekkend collegegeld mogelijk te maken, dat van studierichting tot studierichting zal verschillen. Wil de overheid dan nog bezuinigen, dan zal men het aantal studentplaatsen waarvoor studiefinanciering beschikbaar gesteld wordt, moeten verminderen, en dat verdedigen. Principieel is daar geen bezwaar tegen, en het kan studenten in studies met weinig arbeidsrelevantie tegen zichzelf beschermen. Wel zal bij een gebrek aan studentplaatsen kwaliteit beslissend moeten zijn, en niet loting, waarbij verdisconteerd zou moeten worden dat het behalen van een bepaald resultaat voor studenten uit sommige doelgroepen een grotere verdienste kan zijn dan voor wie is opgegroeid in een Nederlandstalig gezin met academisch gevormde ouders. | |
[pagina 32]
| |
|