| |
| |
| |
Vier oefeningen
J.W. Paul
1 Agressie
Onlangs, op een mooie zondag, maakten we een fietstocht. Ik reed op met iemand van mijn leeftijd, Connie, vertelde dat mijn zuster, die zij bij een vorige gelegenheid had ontmoet, die avond ook zou komen eten. Mijn zuster is iets donkerder uitgevallen dan ik. ‘Gaat je zuster nou in haar woonstad voornamelijk om met, hoe moet je dat zeggen, andere halfbloedjes?’ informeerde Connie geïnteresseerd.
Ietwat beduusd antwoordde ik dat dat helemaal niet speelde en zweeg over het potsierlijke, ouderwetse woord. In plaats daarvan, om me te herstellen vermoedelijk, lanceerde ik een deels romantisch, deels didactisch bedoeld verhaal over een Polynesische vriendin uit mijn studietijd in Nieuw-Zeeland, die meende dat ik nooit met haar zou willen trouwen, omdat zij een ‘Islander’ was. Dat woord was haar eufemisme voor ‘kleurlinge’. Wat een onzin, had ik uitgeroepen, hier heb je foto's van mijn moeder, mijn grootmoeder; die zijn minstens zo getint als jij; als ik niet wil trouwen, is dat omdat ik nog niet aan trouwen toe ben. Toch zul je nooit met mij trouwen, hield zij vol. Ik ben ook nooit met haar getrouwd. Maar niet om die reden, dacht ik.
Connie was allang naar huis toen dat woord halfbloedjes, als de bult van een muggebeet, pas na uren merkbaar maar dan steeds opdringeriger, in mijn bewustzijn begon te wroeten. Wat is dat voor raars van Connie? vroeg ik me af. Laatst gebruikte ze ook al zo'n soort woord: jodenman. Is ze nou zo dom, of houdt ze zich maar van den domme?
Nu is dezelfde Connie een hartelijke, gulle en warme vrouw, ingebed in een beschaafde omgeving; op zichzelf was er weinig reden waarom ik me over die paar onverwachte woorden uit haar mond druk zou moeten maken. Dat ik uren wakker lag en alsmaar nieuwe en meer dodelijke methoden bedacht om het haar betaald te zetten, zegt vast meer over mij dan haar.
Ik zou haar even laten voelen hoe mis ze was: ‘Jij stemt zeker op de Centrumpartij, hè Connie?’ zou ik zeggen tussen neus en lippen door met een misleidend vriendelijke glimlach. Connie protesteert: ‘Nou zeg, dat is wel de laatste partij waarop ik zou stemmen; hoezo denk je dat?’ Ik weer: ‘Ja, maar het is nu niet een partij voor nette mensen; stel dat het dat wel werd, dan voelde je je daar toch thuis? Ga maar na: die uitdrukkingen van jou als halfbloedje en jodenman zijn van een taalgebruik en manier van denken van meer dan een halve eeuw terug, van vóór de oorlog. Ook toen al niet in de betere kringen, natuurlijk. Nu kom je zulk gedachtengoed alleen nog tegen in achterbuurten en in de Centrumpartij. Jij komt toch niet uit een achterbuurt?’ Niet bepaald subtiel, die genoegdoening, wel een complete wraak, in de verbeelding dan. Daar ging het kennelijk om.
Maar de buitensporigheid van de reactie, die wijst, daar kom ik niet omheen, op een kwetsuur van jewelste. Dus niet zomaar een muggebeet! Een giftige mug blijkbaar. Of anders een allergie voor muggebeten. Maar waarin, waardoor precies?
Een ego-kwetsuur, gekwetste ijdelheid, dat kan niet anders. Dat woord halfbloed, dat net zo goed op mij sloeg als op mijn zus, is een schamper woord, een bedoeld geringschattend woord. Als Indischman, Nederlander met Indonesisch bloed, word je met dat woord niet alleen geduid in wat je ontegenzeggelijk bent, tegelijk word je ermee gewaardeerd, geplaatst, als iemand die inferieur, minder is. In dubbel opzicht: ten opzichte van de spreker die geen ‘halfbloed’ is, en in het algemeen.
Niemand wil zomaar minder zijn om wat hij toevallig is; in zijn identiteit. Andere mensen zich inferieur doen voelen in wie of wat ze zijn door geboorte, buiten hun eigen toedoen als het ware, dat hoort tot de nare, overbodig kwaadaardige dingen die mensen elkaar aandoen. Geen fatsoenlijk mens doet daaraan mee natuurlijk. Was dat wat ik haar kwalijk nam, dat zij dat deed?
Dat was dan mooi van mij! Maar het verklaart allerminst de heftigheid van mijn reactie achteraf, de wraakzucht. Er blijven vragen. Ten eerste: ben ik zo gevoelig op dit punt? Normaliter toch niet. Dat is geen bijzondere verdienste: Indische mensen hebben naar verhouding toch al weinig last van discriminatie; ik ben bovendien nogal blank
| |
| |
uitgevallen. Indisch zijn is in mijn leven eerder een exotisch voordeel geweest dan een te overwinnen handicap. Waarom dan nu zo'n hinder en zo duidelijk gepikeerd?
Ik moet me aangevallen hebben gevoeld, vijandig aangevallen. Onverhoeds, daardoor weerloos gevloerd. Dat zal het zijn: als iemand die prat gaat op zijn weerbaarheid, die het moet hebben van zijn weerbaarheid, zon me dat niet natuurlijk.
Aangevallen en in het geniep gevloerd door Connie? Een nieuw raadsel. Je moet wel erg uit de tijd, of anders dom zijn om woorden als jodenman en halfbloed nu nog in onschuld te gebruiken. Achterlijk, dom is zij niet; kwaadaardig ook niet. Grondig uit de tijd misschien toch, geestelijk het meisje van vijftien gebleven dat zij in mei '40 was? Echt waarschijnlijk bij iemand die zo stevig met beide benen op de grond staat is ook dat niet.
Ben ik misschien gewoon een dwingeland? Ik wil mensen altijd mooier hebben dan ze zijn. Waarom mag Connie niet ook eens een agressieve bui hebben gehad, lekker in het geniep een beetje jennen? Of, niet eens in het bijzonder tegen mij gericht, al wie zich toevallig voordeed even goed, frustraties afreageren: ‘Heb ik die even mooi een kleine loer gedraaid! Hèhè, dat lucht lekker op!’ We willen van onszelf dat soort kleine vijandigheden nooit weten; en ook van elkaar willen we het liever niet weten. Maar als we nog geen heilige zijn, doen we dat heimelijke jennen, de een vaker dan de ander, toch allemaal? Ikzelf hoor nota bene bij die van vaker.
Jawel, maar sommigen scheppen in loeren draaien wel erg veel welbehagen. Die maken er een waar systeem van. Om aan zichzelf steeds weer te bewijzen wie de beste is: zij zelf. Oorlogvoering in het geniep tot ware kunst verheven, onder het mom van het tegendeel. Belangstelling als dekmantel voor belediging, medeleven alibi voor leedvermaak, humor voor vernedering. Geen vuiltje aan de lucht hoor, ze menen het goed met je. Maar de messteken moet je voelen, anders hebben ze er niets aan.
Dat was natuurlijk wat me dwars zat! Ik heb een messteek gevoeld. En als dat juist de bedoeling was, ben ik er ingeluisd. Was dát het niet? Ik heb me laten maken tot, o jé, datgene waar ik helemaal niet tegen kan, ik heb me laten maken tot: de minste!
Maar ik liet toch niets merken? Ze kon toch niet weten dat ik de messteek heb gevoeld?
Maar natuurlijk heeft ze het gemerkt! Kwam ik niet prompt met die Polynesische vriendin van zo lang geleden aan, die verstand had van dat soort zaken, en die in mij geen kleurling zag? Raak! heeft ze kunnen constateren.
Ja, en nog iets anders heeft ze kunnen constateren. Dat ik voor een moment van prestige, van herstel van het zelfgevoel, onmiddellijk intieme herinneringen verraad. De schamele billen bloot.
Dat was het dus! Vandaar al die vergeefse uren wakker liggen, zinnend op imaginaire wraak. Niet zij, ik, ik was door de mand gevallen. Dat onmiddellijke verraad, dat heeft me nog het meeste dwars gezeten. Ik begrijp het nu pas.
| |
2 Oma
Mijn grootmoeder van moederskant deed aan wat zij noemde, het is niet anders, rasverbetering. Gewettigd kind van een koloniaal, een volbloed Nederlander, bij een Indonesische concubine - een inlandse njai zeiden ze toen - trouwde zij zelf, ‘halfbloed’ dus, met een volbloed Nederlander en prentte haar drie dochters in ook alleen te trouwen met totoks, vers uit Nederland afkomstige volbloed Nederlanders. Zo streefde zij op haar manier de vooruitgang na.
Omdat ze weinig Europese gelaatstrekken had, vond Oma zichzelf lelijk. Haar grondig geïndoctrineerde dochters, die haar op handen droegen, zagen dat niet anders. Was de waarheid in het geding, dan wilden ze ook nog wel toegeven: hun moeder was foeilelijk.
Ik was daarover als jongen zeer verbaasd. Als ik naar Oma keek met haar kleine, dunne toch krachtige gestalte, prachtige rug en schouders, heldere ogen, die lange lage neus uitlopend in brede vleugels, die wijde mond met de vastberaden, toch lachende dunne lippen, en dat hoge voorhoofd op het als een masker gestileerd ovaal van haar gezicht, dan zag ik een ook op middelbare leeftijd nog bijzonder fraaie vrouw.
Ik probeerde haar dochters hiervan te overtuigen. ‘Moes is niet mooi, maar ja, wat doe je eraan?’ zei mijn tante Willie, die niet had meegekund op school en ongetrouwd was gebleven. ‘Je grootmoeder lijkt op een inlandse, maar ze heeft karakter, dat is het belangrijkste,’ zei mijn tante Corrie, die een vrouw van principes was. ‘Ik denk dat je haar mooi vindt omdat je zo veel van haar houdt,’ lachte mijn moeder, subjectiviste vóór haar tijd, die voor meningen die zij niet deelde steevast een psychologiserende verklaring paraat had.
Haar dochters waren niet de enigen die Oma lelijk vonden. Als volwassen man nog
| |
| |
ben ik Hollandse kwajongens achternagerend door de brandgangen van Zeist. Die hadden Oma bij de verzorging van haar Moerheimrozen in de tuin, vanuit hun schuilplaats achter een ligusterhaag bespied en uitgescholden voor aap. Ik was pas terug uit Nieuw-Zeeland, en woedend over zoiets ongehoords. Zelf haalde zij haar schouders op, glimlachte wat. Haar gevoel van eigenwaarde werd door zulke opmerkingen niet in het minst geschaad.
Oma was iemand die iets bereikt had in het leven. Alles had haar tegengezeten zou je denken, ras, stand, uiterlijk, vroeg wees, weinig onderwijs, geen geld, toch had ze zich er bovenuit gewerkt, was hogerop gekomen. Haar wilskracht, doorzettingsvermogen, durf hadden daarvoor gezorgd. Je moet sterk zijn, heeft Oma mij herhaaldelijk op het hart gedrukt. Zelf had ze zich als meisje van zestien, geen diploma's, laten uitzenden als verpleegster naar de Atjeh-oorlog, hierin geruggesteund door een pastoor, ik weet zijn naam niet meer (Verbraak?), in elk geval een edelmoedig mens, van wie ik nog in Bandoeng een standbeeld heb gezien. Oma vereerde hem: die pastoor had haar zo geholpen en zij was niet eens katholiek.
Niet iedereen in Oma's omgeving was gecharmeerd van haar pit. ‘Verpleegster? Marketentster was ze!’ schamperde haar veel jongere halfzus, en die haar dochter, nu zelf een oude vrouw, zegt het haar nog na. Oma heeft zowel de moeder als de dochter veel geholpen, maar zonder tact. Opmerkingen over wat haar verkeerd toescheen zou zij niet snel voor zich houden.
Ook bij haar schoonzoons vielen Oma's bazigheid en kritiek zelden in goede aarde. ‘Moes, wees toch niet altijd zo ontevreden!’ bemiddelden de dochters. Maar dat zij zich na hun pensionering zouden vestigen in de onmiddellijke omgeving van het Utrechtse dorp waar Oma op haar oude dag was beland, dat sprak vanzelf, dat was geen moment aan twijfel onderhevig. En oude vrienden, een gewezen resident van de Riouw-archipel met vrouw en dochter, kwamen speciaal in het huis naast haar wonen, dat eigenlijk te klein voor hen was en beneden hun stand, om maar bij haar in de buurt te zijn.
Het was niet alleen haar geestkracht natuurlijk. Het was de combinatie daarvan met generositeit en trouw. Oma had als iets wat vanzelf sprak veel voor wie ze als de haren zag, haar vrienden en familie, over. Dat ongeknakte, onknakbare, van deze vrouw die niet eens foutloos Nederlands sprak, en die inzet! Mensen die daarvoor gevoelig waren laafden zich aan haar.
Zij deed er ook haar voordeel mee. Oma was trots op haar hooggeplaatste vrienden: residenten die en die, gouverneur die, en jawel, zelfs een raad van Indië. Zo lag het voor de hand dat zij ervoor zorgde dat Opa, een gemakzuchtig man, na zijn pensionering uit het leger pas veertig jaar oud want tropenjaren telden dubbel, een goede baan kreeg bij de Volkscredietbank en daarna, toen zij Banjoewangi een te veraf gelegen gat vond voor de opvoeding van de kinderen, bij de Zoutregie, standplaats Soerabaja.
Maar ook Oma kende menselijke zwakheden. Ze was achter in de tachtig toen ik haar vroeg: ‘Oma, hoe komt het toch dat iemand die zo eerzuchtig was als u getrouwd is met een onderofficier? Kon u geen officier of een dokter krijgen?’
Een onwennige verlegen grijns vervormde haar gerimpelde gezicht, het leek of ze zou gaan blozen. Opeens zag ik haar voor me als jong meisje. ‘Hij was de mooiste man van Atjeh,’ zei Oma peinzend. Ja, het beste van het beste, ook al toen. Maar nog geleid, of beter gezegd: afgeleid, door weinig praktische impulsen.
Spijt heeft zij er, voor zover ik weet, nooit over gehad. De dingen die je niet veranderen kon, daar stond je niet bij stil - om te klagen, of om te dromen: om te wensen dat het anders was. Je maakte er het beste van - daar zette je je voor in.
En daar lag natuurlijk ook de verklaring voor wat ik lang heb gezien als een vreemde paradox: dat Oma die Europeanen zo superieur achtte aan inlanders en die zichzelf als half-inlandse zo lelijk vond, van gevoelens van minderwaardigheid totaal was gespeend. Zoals zij ieder ander die karakter toonde - ook mensen van voor haar gevoel gehandicapt ras of mindere stand - onmiddellijk aanvaardde en bewonderde, zo aanvaardde en hoogachtte zij ook zichzelf. Waar had je zeggenschap over, waarvoor was je zelf verantwoordelijk? Of je flink en verstandig was, of je wat voor een ander over had, daarop kon je beoordeeld worden.
Oma ontleende haar gevoel van eigenwaarde aan wat zij zag als menselijke kwaliteit. Haar karaktereigenschappen werden voor haar blijkbaar een identiteit. Een persoonlijke identiteit. Op die manier hoefde zij de sociale niet te ontkennen of te bagatelliseren. Dat zou voor haar zelfbedrog hebben betekend. Zij kon wie zij in het ene opzicht was, volledig met wat zij zich in het andere wist te zijn compenseren.
| |
| |
| |
3 Androgynie
Een vriend die placht te zeggen ‘Ik wil wel een flikker zijn maar geen nicht’, heeft een nieuwe vriendin, een meisje met een lesbische achtergrond. Het is ontroerend om mee te maken hoe verrukt zij zijn van elkaar, en door de ontdekking van elkaar van de lichamelijke verrukkingen van het andere geslacht. ‘Zo'n verliefdheid heb ik nog nooit meegemaakt,’ vertrouwde mijn vriend me toe, hoewel hij al vanaf zijn zestiende met vrouwen vrijt. Zij lijkt in een roes te geraken zodra hij de blik vertederd of wellustig op haar richt en raakt hem voortdurend aan, als om steeds opnieuw een ongeloof te bestrijden dat hij echt bestaat. Ze kunnen trouwens geen moment van elkaar afblijven; ook in het bijzijn van anderen alsmaar aaien, of zoenen, of in een omhelzing verstrengeld.
Op den duur krijgt dat ook iets irritants. Hoewel ze het er niet om doen, maakt het je zo bewust van het bewustzijn dat welhaast mee moet spelen: wij trekken ons van niets of niemand iets aan, we hoeven ons er niet voor te schamen zoals toen we van gelijkgeslachtelijke seks bezeten waren, we zijn nu vrij! Het wie-doet-ons-wat dat wordt uitgedragen daardoor alweer bijna bewijs van het tegendeel. Maar de onbevangenheid van hun gedrag blijft vertederen.
We lieten foto's aan hen zien van een recent bezoek aan Florence. Daar waren ook foto's bij van de praalgraven van Michelangelo in de Medici-kapel - aanleiding natuurlijk voor opmerkingen over diens gebrek aan gevoel voor het lichaam van de vrouw. ‘Toch kom je zulke gespierde mannenlichamen net niet goed van verhoudingen maar met appelborsten erop geplakt, tegenwoordig ook in werkelijkheid tegen,’ zei ik, ‘bodybuildingkampioenes zien er zo uit, zielig is dat, want het is nooit meer dan tweederangs, namaak.’
Ik had een faux pas begaan. De vriendin zei niets maar de stilte was opeens vijandig. Had ik beseft dat een schoonheidsideaal in het geding kon zijn, ik had gezwegen. Zelf ziet ze er allerminst zo uit. Mocht er al iets androgyns aan haar zijn, dan toch meer van het Greta Garbo-type: lang riet dat kan knakken, maar niet broos: soepel, buigzaam - prachtig.
Haar vriend, om de spanning te breken, zei vergoelijkend: ‘Toch hebben die naar mannenlijven gemodelleerde vrouwen soms iets fascinerends.’ ‘Ik zie dat niet,’ zei ik naar waarheid, en vervolgens, om het goed te maken maar nog steeds naar waarheid: ‘Nou ja, het is iets van mij; ik vind mannen die proberen op vrouwen te lijken even lelijk.’
Was dat nou wel waar? vroeg ik me later af. We denken zo snel in clichés. Halen we die niet uit de omgeving, dan wel uit onszelf. Een gedachte die de eerste keer goed beviel omdat ze lekker op de tong lag, kunnen we eindeloos herhalen. Raakte ik niet tijdens datzelfde bezoek aan Florence in de Bargello begeesterd door de tere tepeltjes van de David van Verrocchio, een beeld dat prompt ook op de foto moest? Toch geen uitgesproken mannelijke verschijning, die fraaie jongen.
En dan mijn gefascineerdheid van kind af aan door de verwarrend ambigue, daardoor zo geslachtloos kuis aandoende, daardoor juist extra erotisch geladen schoonheid van iemand als Greta Garbo, en sindsdien door Garbo-achtige vrouwen? De Italiaanse Elsa Martinelli, net als Garbo lesbisch of nagenoeg lesbisch, was later ook zo'n prachtige vrouw. Silvana Mangano daarna, vreemd was dat, toch een van de allerfraaiste, rankste, miste die magie. Ik denk dat dat kwam doordat ze niet iets androgyns had.
Dat is het dus! Androgynie, androgyne aantrekkelijkheid voor mij, is niet, bij vrouwen, een kwestie van mannelijke spieren of motoriek, en nooit van imitatie, maar, in de manier van lopen, de houding van zitten en staan, de onbewaakte blik, van een bepaalde flair. Niet per se de suggestie van tegendraadsheid, opstandigheid, verzet. Wel onafhankelijkheid, lichamelijke vrijheid, een autonomie.
Het is die flair die fascineert. Vrouwelijke vrouwen, ongeacht hoe ze zich uiten, hebben dat niet. De meesten, de zachte vrouwen (wat minder een kwestie van karakter is dan van constitutie en aureool), vertonen in hun houding, in hun motoriek, iets wat zich voegt. Als het zich plooien, van een vagina, om een penis heen. Er zijn ook ‘harde’ vrouwen. Die suggereren niet dat zich voegende: die trekken naar zich toe. Voor mannen kan dat heel bedreigend zijn, maar het is niet minder vrouwelijk.
Silvana Mangano had het zacht vrouwelijke, dat zich voegende. Fier, maar ten slotte overgeleverd, niet zichzelf zonder man. Androgyne schoonheid heeft dat niet. Maar het man opslokkende, penis verslindende van de harde vrouwelijkheid, dat heeft deze androgynie ook niet. Integendeel. De autonomie, die vrijheid, die is er niet omdat het mannelijke zou zijn overwonnen. Het mannelijke lijkt, maar zonder een verlies aan eigenheid, te zijn geabsorbeerd. Opgenomen. Geïncorporeerd. Dit is het bijzondere van deze vrouwen; het geeft hun een aura van mystiek.
Androgyne schoonheid is betoverend niet
| |
| |
omdat zij decadent zou zijn - eerder doordat existeren aan de grens van de natuurlijke mogelijkheden het zuiverste gevoel biedt voor wat de mogelijkheden zijn.
Bij mannen is er iets vergelijkbaars. Ook daar kan uit de bewuste imitatie van het andere geslacht, of die nu stoelt op verering of op afgunst, geen authentieke androgynie ontstaan. Bij mannen gaat het niet om autonomie en dat soort zaken. Van al dat onontvankelijks bestaat bij hen zoveel. Mannen hebben iets androgyns wanneer er een suggestie is, onnadrukkelijk en ook weer zonder in tegenspraak te komen met de eigen - hier de mannelijke - fysiek, van een onverwachte zachtheid. De zachtheid die behoort bij een sfeer, een suggestie, van zich voegen; een als vanzelf zich voegen. Dat ten slotte ook is als een zich plooien om de penis heen.
Alleen maar mannelijke mannen zijn er ook in twee soorten. Ze hebben óf iets expansief vitaals over zich, gevend ook, maar nogal fantasieloos, daardoor weinig kwetsbaar. Of, de befaamde haantjes, ze poneren zich aanhoudend, grijperig, dwangmatig grijperig. Daardoor wel weer heel kwetsbaar - afhankelijk.
Van wie afhankelijk? Niet eens - dit is het kenmerkende - primair van vrouwen alswel van het eigen grijpgedrag. Bij nichterig doende mannen, die vrouwen imiteren, is dat niet wezenlijk anders. Ze verschillen wel in wat ze willen grijpen maar het compulsief beheersende, dat alsmaar er bovenop zittende, dat is er nog net zo.
In mannen met androgyne schoonheid is een stilte - iets wachtend, receptiefs, iets van: hier ben ik voor, hier geef ik me aan over. Jeugdigen dragen die suggestie allicht het meeste uit. Vanwege de zachtheid die er dan vaker lichamelijk nog is, en de combinatie daarvan met dat moment van aarzeling, van stilte tussen een meer receptieve en meer actieve levensfase, dat voor sommigen van hen geldt. Maar het komt ook voor bij rijpere mannen, vaak bij juist heel viriele.
Onder de huidige vedettes van de actiefilm is Sylvester Stallone een voorbeeld van iemand die niet meer dan hanigheid kan bieden en daardoor in zijn uitstraling beperkt is, ook als hij tracht een dimensie toe te voegen met zachte gevoelens als van lijden en verdriet. Daarentegen hoeft Arnold Schwarzenegger, met nog meer spierballen en viriele kracht, en - maar niet alleen daardoor - een nog groter ster, voor extra dimensies geen moeite te doen. Hij heeft uit zichzelf, deze onschuldige, wat onnozel vriendelijke en toch zo intelligente superbodybuilder, idool van ettelijke miljoenen, de magische uitstraling van de ware androgynie: een zachtheid binnen al dat rijke vlees, de suggestie van neem bezit van mij, verover mij, die receptieve stilte.
| |
4 Tweedelingen
Zodra een mens bewust gaat denken, begint hij, zij, beginnen wij, ook evaluatief te ordenen. Dat kunnen we niet laten en daar zijn natuurlijk goede redenen voor: het is onze manier om greep te krijgen op de dingen. Dezelfde greep is ook onze achillespees.
De meest elementaire indeling is in Goed en Kwaad. Alomvattend, die tegenstelling, en al snel totaal. Te zamen lijken de twee waarderingen de werkelijkheid te dekken: alles is óf goed óf kwaad. Met als gevolg dat alles wat niet bij het goede hoort slecht, en wat niet bij het kwade hoort goed moet zijn.
Gelukkig ligt in deze neiging om door te draven de kans op correctie, op zelfcorrectie, al besloten. Zolang er geen bijzondere drijfveren in waren geïnvesteerd (angsten vooral), ontdekken we immers vanzelf dat in de wereld van de feiten die tweedeling niet opgaat; alras volgt de conclusie dat de wijze van redeneren, het principe van de indeling, evenmin kan kloppen. Bijvoorbeeld: ‘onze mensen’ zijn goed, anderen, vreemden, zijn vreemd, griezelig, bedreigend, erg dus, slecht, het kwaad. Het kind dat in een zekere fase, of onder bepaalde leeromstandigheden, zo was gaan denken (dat iedereen dat vanzelf van nature doet is een misverstand), constateert dat sommigen van onze mensen niet zo best zijn, sommige ‘vreemden’ juist veel aardiger. Of anders niet zozeer aardig alswel gewoon. Zoals de meeste mensen die het tegenkomt: in eerste instantie goed noch slecht maar gewoon. Weg absolute tegenstelling tussen eigen mensen en vreemdelingen en weg het vertrouwen in de alomvattende toepasselijkheid van de tweedeling goed en kwaad.
Zo is een mens misschien toch, althans in aanleg, een verstandig wezen. Wel is het nu extra oppassen geblazen. De dualiteit van dit type denken ligt zo stevig in de gevoelshand! Er gaat zoiets lekker geruststellends van uit, het suggereert zo'n handzame greep! En blijft het in ons denken niet altijd gaan om het verkrijgen of het behoud van greep?
Banale maar totalitaire goed/kwaadtweedelingen liggen permanent op de loer: weggestuurd door de officiële voordeur zijn ze voor je het weet opnieuw geïnstalleerd, teruggeslopen door de onbewaakte achterdeur. Dat komt natuurlijk door de gevoelsbetekenis die bepaalde zaken voor ons heb- | |
| |
ben, en de symbolische draagwijdte die we daar bewust of onbewust aan verlenen. Ik bedoel nu niet zulke funeste maar voor de hand liggende zaken als nationale identiteiten en de opgeklopte wij/zij-tegenstellingen die daar zo snel aan worden vastgeplakt. Er zijn net zo totalitaire gevoelstegenstellingen op een persoonlijker vlak, maar dan zo subtiel dat je niet eens in de gaten hebt welke betekenis je eraan verleent.
Ik hoef maar naar mezelf te kijken. Hoe vroeg begon ik daar niet mee! Wat ik onlangs schreef over Greta Garbo deed me eraan denken. Als jongetje van een jaar of acht verafgoodde ik die ster van het witte doek. Ik had nog nooit een lange film gezien, kende haar alleen van plaatjes uit de tijdschriften van de leesportefeuille, maar dat was voldoende. Afbeeldingen van het gezicht van Garbo vervulden me van liefde. Als de familie zich wilde amuseren, riepen ze: ‘Greta Karbouw! Maat 44 schoenen!’ Dat was voldoende om mij in een toestand van razernij te brengen. Ook nu nog denk ik wel eens als het over andere sterren uit de jaren dertig gaat, zoals Joan Crawford of Bette Davis: maar die waren toch veel minder, die kregen toch pas later meerwaarde omdat ze het zo lang hebben uitgehouden, die waren toch niet te vergelijken met de echte godinnen van het witte doek?
Wie was er nog meer behalve Garbo? Opeens herinner ik me een grote concurrentieslag die door de tijdschriften van toen werd uitgevochten. Twee supervrouwen, onaards, maar tegenstellingen. Je was voor de een of voor de andere. Slechts één tegelijk kon in het hart van de mens regeren. Garbo of Dietrich. Wat koos ik hartstochtelijk voor Greta Garbo! Zo onbesmet, verheven en toch natuurlijk, zo waarlijk goddelijk als die vrouw mij voorkwam, zo pervers, aanstellerig, opgedirkt en lelijk, misschien wel duivels dus, scheen mij Marlene toe. En zo werd Garbo symbool voor al wat mooi en goed en zuiver, echt, en Dietrich voor wat schijn en voos was en de wereld van waarderingen zat overzichtelijk in elkaar.
Niet lang natuurlijk. Maar God weet hoe de tegenstelling van die twee persoonlijkheden en de goed/kwaad-indeling die ik ermee verbond, heeft doorgewerkt in hoe ik in het leven kwam te staan.
Later, als over vragen van maatschappelijke ordening nadenkend jongmens, haalde ik weer zoiets uit. De tegenstelling Marx/Bakoenin kreeg symbolische betekenis. Marx associeerde ik onwillekeurig met benauwdheid, sigarenrook in een muffe ruimte, aambeien, bekrompenheid, slappe spieren, humorloze dogmatiek, idem derhalve het marxistische gedachtengoed; Bakoenin daarentegen stond voor vrijheid, ruimte, gulheid, paardrijden in de steppen, lentebloesem, ridderlijkheid, kracht. Denk niet dat ik de moeite nam geschriften van de beide heren en hun verwanten aandachtig te bestuderen. Dat was juist niet meer nodig. Ik wist al hoe het zat.
De laatste keer, voor zover ik weet, dat zo'n keuze die kennis overbodig maakt me overkwam was extra beschamend - een beetje zielig eigenlijk. Pop hoorde bij een generatie na de mijne, ik nam niet de moeite om me die muziek echt eigen te maken. Maar halverwege de jaren zestig was er weer zo'n mooie grote tegenstelling met symbolische pregnantie: de Beatles en de Rolling Stones. Ik koos enthousiast voor de muziek van de Stones. Die vertegenwoordigden immers wat vrij, vernieuwend, individueel was! De Beatles waren van die aardige, in de grond van de zaak vast brave, aangepaste jongens: hun muziek was natuurlijk ook veel minder.
Pas in de jaren zeventig, toen de vloedgolf van waarachtige muzikale vernieuwing al weer voorbij was en de Beatles allang uit elkaar, luisterde ik naar popmuziek met mijn oren. De uitzonderlijke kwaliteit van wat de Beatles in hun hoogtijdagen hadden gemaakt, drong tot me door. Nu moest ik wel nadenken over wat me daarvoor was overkomen. Snobisme, ja. Goedkoop sociale successen boeken, ja. Een jeugdigheid pretenderen die je niet bezit, ja. Maar voor al die verleidelijkheden was ik niet bezweken als niet zo'n greep gevende denkconstructie voor de hand had gelegen, zo'n tweedeling die van alles waar het immers op aankomt tegelijk waardeert en verklaart.
Hoe wapen je je hiertegen? Om te beginnen door je bewust te zijn dat je de neiging hebt natuurlijk, en de bereidheid jezelf te corrigeren zodra het dreigt. Maar is dat voldoende? Het is immers een verkeerd type denken waar je je schuldig aan maakt? Zou je je niet moeten trainen om in plaats van in van die eeuwige dualiteiten, van die dichotomieën en polariteiten, in driedelingen te denken, of zelfs in polyptieken misschien?
Een retorische vraag - het antwoord ligt erin besloten. Het probleem is alleen dat dat zoveel gemakkelijker gezegd is dan gedaan.
|
|