naar het opulente zuiden, het Oude Zuiden, met zijn wuivende katoenvelden, laaiende groene heuvels en rode beekjes, koninklijke rivieren en dieren in de loomheid van de namiddag. Hij snoof de ozonlucht op: New York. Hij kotste van New York. Van Broadway Lights, van het theater dat als een besmettelijke ziekte uit de zalen was gekropen en bezit had genomen van elke straathoek, van elk binnenhuistafereel, van de gesprekken in elk restaurant, van de glamour en glitter en reclameborden. Walgelijk snobisme. Er bestond niet één Newyorker die echt was. Ook Aline niet, altijd beschaafd, prinses van de theaterwereld, haar dunne zachte haar, haar goddelijke schouders, blik en ogen van De Vrouw, Aline, de enige echte, de bekietelde joodse met een voortdurend zwellende en smachtende kittelaar, al was ze bijna twintig jaar ouder. Hij ging een bar binnen. Zolang er hoop is, zolang het vuur nog brandt. Gloeiende fakkel in mijn hart. Ik moet de dorst lessen, de dorst die de hoer in me heeft achtergelaten. Raak me niet aan. Ik ram iedereen door de muur. Kennen jullie me niet? En nu wil ik niets anders dan veel. Veel drank. Das Fest ist noch nicht am Ende.
Het dronk het glas dubbele whisky in één teug leeg. Een vrouw met een enorme bos uitstaand haar zat naast hem aan de bar.
‘Communisme,’ zei ze. ‘Niemand heeft gelijk. Oost en West. Jij en ik. Het communisme is als een verhouding tussen man en vrouw.’
‘Ik zag James Joyce in Waterloo,’ zei hij. ‘Hij was met zijn familie en hij had een rode neus.’
‘Waar slaat dat nou op?’
‘Je hebt mooi haar. Het lijkt heel dik.’
‘Het is heel dik. Voel maar.’
Hij nam een streng van haar lange donkere haar in zijn hand.
‘Wie ben je?’ vroeg ze. ‘Je komt me zo bekend voor.’
‘Thomas Wolfe.’
‘Ik heet Rose.’
De geur van de East River. Ze liepen door donkere straatjes. Rose had een arm om zijn middel geslagen. Een paar glazen alcohol had elektriciteit in zijn bloed gebracht. Het was alsof hij van binnen verlicht was, hij voelde zich opgewonden en ontvlambaar.
‘Ik wil de rivier zien,’ zei hij.
Voor een overvol, luidruchtig restaurant stond een dampende wagen beladen met grote blokken ijs. Op de stoep zaagde een neger een van de immense klompen in tweeen.
‘Weet je hoeveel woorden ik kan schrijven in de tijd dat dat blok ijs nodig heeft om te smelten? Minstens vijfduizend,’ zei Thomas. ‘Er zijn nachten dat ik tienduizend woorden schrijf.’
‘Waarom zo veel? Waarom moet je altijd van die dikke boeken schrijven?’
‘Als je Amerika wilt beschrijven, dan heb je aan een paar woorden niet genoeg. Dan moet je een bibliotheek vol schrijven.’
Ze kwamen bij de rivier aan. Vlak bij het water gingen ze op een houten bank zitten. De brede zwarte stroom leek een massa teer die dampte en borrelde van de hitte.
‘Ik heb een broer gehad die Ben heette,’ zei hij. ‘Hij hoorde niet bij deze wereld. Overal waar hij kwam, was hij een vreemdeling. Zijn kreukloze, kraakheldere kleren en de hoed scheef elegant op het hoofd, de sigaret in de mondhoek in dat geel-marmeren gezicht, het eeuwige Oh, for God's sake, als ik aan hem denk neem me mee terug naar dat huis waar we samen waren naar waar we samen in de tuin op een plaid lagen of naar het redactiekantoor van de Asheville Citizen waar ik je opzocht jij die de enige bent geweest die tegen moeder inging die wilde dat ze niet zo ridicuul was om me als een meisje te laten rondlopen met die bespottelijke vette Fauntleroy-krullen jij die in bed hardop de basketballverhalen van Ring Lardner las, je spreekt nog steeds in mijn slaap, ik droeg je mee naar Berlijn en München, naar het gistende Europa, overal verschijn je met je gezicht eerst vol slijk dan witgeel, soms denk ik dat vader je uit zijn marmer heeft gebeiteld om je neer te zetten op een godverdommes kerkhof, op het graf van een godverdomde kaktrut, zo eentje die mijn boeken leest en er geen talent aan ontzegt maar er een zekere beheersing een zekere vorm in mist, alleen maar dorre betweterij, en op haar graf het gezicht van marmer, dat bij elk onweer oplicht en teder minachtend glimlacht, Ben, ik schrijf steeds opnieuw een wal tegen je dood, tegen het hijgen, tegen het piepen, het bloed in de kom, tegen het stikken, tegen het stikken, tegen
Het volle licht viel op Bens gezicht, waarop als twee vlammetjes rode koortsblossen gloeiden. Ben snakte naar adem, zijn mond stond open en hij zoog kleine hoeveelheden lucht in zijn ontstoken longen. Onzichtbare handen schroefden zijn hals dicht en wurgden hem langzaam. Hij had moeder verboden in de ziekenkamer te komen. Als ze een ketel heet water of schone handdoeken naar boven bracht, kwam ze niet verder dan de drempel van de deur. De godsganse dag stond ze boven de potten en de pannen en de ketels op het fornuis. In haar asgrauw gezicht glinsterden vochtig de starende zwarte ogen. Onafgebroken was The Old Kentucky