| |
| |
| |
Het smelten van Novalis
Karel Labey
Die Poesie heilt die Wunden, die der Verstand schlägt.
Novalis
De minst aardse dichter uit de Romantiek. Op zijn borstbeeld dat op het graf in Weissenfels staat, heeft hij zijn ogen met een nog net niet demonisch te noemen staar ten hemel geslagen. De lange golvende haren vallen tot op zijn schouders: de manen van een soepele, gracieuze geest. Het voorhoofd is hoog, fraai gewelfd, de mond heeft brede en hartstochtelijke lippen, verbetener hier dan op andere afbeeldingen van hem.
Op dat ene olieverfportret dat er tijdens zijn leven van hem werd gemaakt - door een onbekend gebleven schilder nota bene - is zijn gelaat veel opener, kwetsbaarder en aandachtiger, maar vooral teerder en vrouwelijker. Niemand die ooit een afbeelding van hem heeft gezien (sommige werden na zijn dood vervaardigd), zal dat ranke en feminiene, vermengd met iets angelieks zijn ontgaan. Het schonkige, dat sommige koppen uit de Romantiek wel hebben, Ludwig Tieck of Heinrich von Kleist bijvoorbeeld, is hem ten enenmale vreemd. Novalis zelf vergeleek de fysionomie van zijn jonge verloofde, Sophie von Kühn, eens met die van Rafael en - het zij gezegd - de vergelijking geldt evengoed hemzelf. Het minst vrouwelijk overigens is bij hem het bovenste deel van het gezicht: dat grote, gladde voorhoofd en die onderzoekende, verwonderde en ook vertrouwen wekkende ogen; ze lijken zich af te vragen of ze de last van de ziel wel aan kunnen. In het beeld dat er bij nadere bestudering van Friedrich von Hardenberg - zijn eigenlijke naam - oprijst, blijkt dat ook in zijn hele levenshouding en denken zowel het vrouwelijke als het mannelijke een grote rol spelen; zowel de scherpe analyse als de omhelzende synthese, zowel de schone distantie als de totale overgave, onderwerping bijna; ja, er school ook iets uiterst bescheidens in Novalis.
Niets is overigens minder terecht dan om van hem een decadent, een fantasmagorisch romanticus, of zelfs iemand op de vlucht voor de realiteit te maken. Novalis - het pseudoniem dat hij zelf had uitgekozen - betekent in feite: der Neuland bestellende, hij die nieuw land ontgint, en daar zit een uitermate constructief element in. Dweepziek - dat is in eerste instantie het ergste wat je van hem kan zeggen en het is soms ook opgemerkt. Maar hij was een te veelzijdig denker en daarbij te helder, te ingetogen ook om erg dweepziek te worden genoemd. Hunkerend, dat is een betere omschrijving, hunkerend en vaak vervoerd en daarin steeds weer hakend naar een groots mythopoëtisch concept; een concept waarin een volstrekt eigenzinnige vorm van het christendom steeds een rol speelde. Daarbij geloofde hij wat hij leefde. Hij gaf zich en was daarin onkreukbaar. Mozartiaans zuiver, zou je zeggen.
Friedrich von Hardenberg werd door het lot gekruisigd en wel in de eerste plaats door de vroegtijdige dood van zijn verloofde, de dan vijftienjarige Sophie (toen hij haar leerde kennen, was ze twaalf jaren oud). Hijzelf werd, zoals meer van zijn familieleden, al op jonge leeftijd - hij was negenentwintig - door de tuberculose geveld. Ook zijn lievelingsbroer Erasmus, eveneens hoogbegaafd en veelzijdig, stierf jong, nog voor zijn broer, aan de gevreesde ziekte. Een andere broer pleegde nog in zijn kindertijd, om duister gebleven redenen, zelfmoord door de rivier in te lopen. Maar het is vooral die raadselachtige gestalte - er is slechts één miniem aquarelletje van haar overgeleverd - van de mooie, smetteloze en nog zo onrijpe Sophie von Kühn die het leven van Novalis tragisch heeft gemaakt, zijn geloofsovertuiging mystiek, overspannen en soms verward, en zijn latere dichtwerk sterk door een doodsverlangen gekleurd. Zijn grootste poëtische prestatie, de Hymnen an die Nacht, zijn trouwens ontsprongen aan de dood van Sophie en de mentale crisis die dit bij hem veroorzaakte.
Overigens aarzel ik om het woord ‘tragisch’ in het geval van Novalis te hanteren. Bij zijn generatiegenoten Von Kleist en Hölderlin speelt die aarzeling nauwelijks een rol. Von Kleist, die altijd op de vlucht lijkt voor het een of ander, altijd gekweld en demonisch. Hölderlin, die gaandeweg door eenzaamheid en te strak gespannen zenuwen en een al te veeleisende visie ontwricht raakt en ten slotte zijn heil in de waanzin zoekt. Bij Von Hardenberg daarentegen is er altijd
| |
| |
nog die fluwelen glans van zijn religieuze en erotische vervoering, en het lijkt wel alsof hij uit de oester van het meest crue lot nog de parel van overgave en wijsheid vist. Op 27 juli 1800 schreef hij in zijn kort na het overlijden van Sophie begonnen dagboek de regels: ‘Alle Ängstlichkeit kommt von der Teufel. Der Mut und die Freudigkeit ist von Gott.’ Dat hij de angst wel degelijk kende, spreekt intussen vanzelf.
Overigens zou je, vooral op grond van het zo weidse en mythische beeld dat hij van haar in zijn werken ontwerpt, bijna kunnen zeggen dat voor Novalis de dichtkunst in de gestalte van Sophie werd gekruisigd. Was zij niet reinheid, vervoering en ‘Ahnung’ ineen? In zijn enige, onvoltooid gebleven roman Heinrich von Ofterdingen (pas na zijn dood gepubliceerd) treedt de held Heinrich, eveneens dichter, op een sprookjesachtige wijze in het huwelijk met Mathilde. Zij vertoont veel trekken van Sophie. Novalis schrijft over haar in de roman: ‘O, zij is de zichtbaar geworden geest der poëzie, een waardig dochter haars vaders. Zij zal mij in muziek ontbinden. Zij zal mijn innigste ziel, de hoedster wezen van mijn heilig vuur. Welk een eeuwigheid van trouw voel ik in mij!’ (De vertaling is van Dirk Coster uit zijn Uren met Novalis, Baarn, 1915.)
Het begrip ‘Romantiek’ en zeker het begrip ‘Duitse Romantiek’ roept een heel scala van adjectieven op, adjectieven die afwisselend beklemmend en vervoerend zijn. Volgens de overlevering is de Romantiek in de Duitse literatuur de belangrijkste en meest langdurige stroming. Dat geeft al bijna aan dat de beweging in veel delen uiteenvalt en nauwelijks goed te omschrijven valt.
Het zijn vooral Duitstalige auteurs geweest die Novalis later hogelijk hebben gewaardeerd: Thomas Mann, Hugo von Hoffmansthal, Georg Trakl, Rilke en Hesse. De Wagner van Tristan und Isolde heeft zich sterk door hem laten inspireren. Voorts haalden de Wandervögel aan het begin van deze eeuw hun belangrijkste motief, de blauwe bloem, bij hem vandaan. Ten slotte leer ik uit een artikel in Der Spiegel dat hij in de Duitse hippiebeweging, naast vooral Hermann Hesse, een belangrijke rol speelde. Diezelfde Hesse die in een van zijn teksten over de dichter opmerkte: ‘Er war der genialste Mitbegründer der ersten romantischen Schule.’
Dit alles neemt niet weg dat er in Nederland - in tegenstelling tot wat het geval is bij Hölderlin - altijd weinig aandacht aan Novalis is besteed. Alphons van Diepenbrock was sterk geraakt door zijn innige katholicisme en heeft ook enkele van zijn gedichten op muziek gezet. Verder zijn er sporadisch een paar vertalingen van fragmenten van hem verschenen. Ik noem met name Albert Verwey, P.C. Boutens en Dirk Coster. ‘Glück ist Talent für das Schicksal,’ schreef Novalis in een van zijn vele aforismen, en we kunnen aan de hand daarvan stellen dat hij weinig talent voor Nederland bezat.
Het woord ‘Romantiek’ wordt in de literatuur eerder met achteromzien dan met toekomstdrift geassocieerd, en eerder met weemoed en een ondergangsstemming dan met een wervend chiliasme. In veel gevallen klopt dit pertinent niet. Neem Shelley, neem Byron, neem ook Hölderlin. Bij Novalis spelen beide bewegingen, in een oscillerende cadans, een hoofdrol: het verklaren en omhelzen van een verleden en het ontwerpen en reikhalzen naar een toekomst. Novalis is een synthetische geest en - zou je kunnen stellen - te smachtend om niet hoopvol te zijn. Hij schreef: ‘Nichts ist poetischer als Erinnerung und Ahnung oder Vorstellung der Zukunft. Die Vorstellungen der Vorzeit ziehen uns zum Sterben, zum Verfliegen an. Die Vorstellungen der Zukunft treiben uns zum Beleben, zum Verkörpern, zur assimilierenden Wirksamkeit. Daher ist alle Erinnerung wehmütig, alle Ahnung freudig.’ Vergelijk het met een andere typerende uitspraak van hem: ‘Wissenschaft ist nur die eine Hälfte. Glauben ist die andre.’ Novalis is zowel een hoogromanticus die zelden in evenwicht is met de wereld als een kind van de Verlichting en van evolutionaire denkers als Fichte, Schiller en Goethe. (De bewondering voor Goethe, met name voor diens Wilhelm Meisters Wanderjahre, zou hem zijn hele leven bezighouden en tot een duurzame haat/liefde-verhouding leiden.) De tovenaar Klinsohr in Heinrich von Ofterdingen, onder wiens wakend oog Mathilde en Heinrich zich geheel aan elkaar toevertrouwen, is min of meer een portret van Goethe. Diezelfde Goethe die overigens een negatief advies uitbracht toen het ging om de publikatie van Novalis' essay Die Christenheit oder Europa in het tijdschrift Athenaeum.
Die Christenheit oder Europa, geschreven in 1799, ten dele in een ‘Tropen- und Rätselsprache’ die veel inlevingsvermogen van de lezer vergt, draait voornamelijk om Novalis' droom van de Renaissance van een tolerant en vooral transcendent katholicisme, waarin de verzoenende en bij hem eigenlijk ook zo erotische figuur van Christus een hoofdrol speelt. ‘Pan-erotisch’ zijn zijn idealen, enigszins overdreven, ook wel genoemd, en de Christus was bij hem juist de eerste die de
| |
| |
liefde een transcendent aura gaf en de dood zijn eerste angel ontnam. Jochen Hörisch schrijft over de gestalte van Jezus bij Novalis: ‘In Christus als dem Typos der Poesie kreuzen sich hellenische Lust am “köstlichen Leben”, jüdischer Messianismus und morgenländische Weisheit.’ Al tijdens zijn leven werd hij - grotendeels terecht - erg aangevallen op de opalen idealisering die hij in zijn essay van het katholicisme en van Jezus gaf. Het geschrift is eerder een visioen, een wensdroom van een open libertijns katholicisme waarin de erfzonde en een antithese tussen lichaam en geest nauwelijks meer een rol spelen. In zijn beeldspraak vertoont de gratie die het Christendom moet aanreiken een opvallende gelijkenis met de mythe van de heilige graal. De grootste vijand schuilt voor hem in het positivisme, het kille weten, ‘the waste land’; het niet meer verbonden zijn van hemel en aarde en het wegvallen van de gratie in de verhoudingen onderling. ‘Der Religionshass machte die unendliche schöpferische Musik des Weltalls zum einförmigen Klappern einer ungeheuren Mühle [...] eigentlich ein echtes Perpetuum Mobile.’
Het genie van een nieuwe, grote verzoeningstijd kan zichtbaar worden, schrijft Novalis: ‘[...] als Brot und Wein verzehrt, als Geliebte umarmt, als Luft geatmet, unter den höchsten Schmerzen der Liebe in das Innre des verbrausenden Leibes aufgenommen.’ Zeer fysieke taal voor zo'n intens religieus visioen. Vervoering, liefde, wellust, religie en zelfs poëzie zijn nauwelijks meer te scheiden.
In andere, minder religieus gestelde aforismen heet het bij hem: ‘Zur Bildung der Erde sind wir berufen,’ of: ‘Das ganze Menschengeschlecht wird am Ende poetisch. Neue goldne Zeit.’ Ook zegt hij: ‘Unser Leben ist vielleicht kein Traum, aber es soll und muss ein Traum werden.’ Dit eschatologische, zowel vroom als hoogst erotisch getinte verlangen speelt in Heinrich von Ofterdingen een grote met talloze symbolen - de blauwe bloem! - omhangen rol.
Het blijft maar één kant van Novalis, want naast die vaak extatische mystiek was er de eerzuchtige dichter, was er de kwikzilveren minnaar, was er de ijverige student die zich onder andere in geologie, chemie, filosofie, medicijnen en psychologie bekwaamde, en was er ten slotte de ‘tüchtige’ werker die een begaafd mijnbouwkundige werd.
Friedrich von Hardenberg werd op 2 mei 1772 geboren, op het slot Oberwiederstedt, gelegen in het gelijknamige plaatsje in Saksen. Op zijn dertiende verhuisde de adellijke familie, zijn vader was baron, naar het nabij gelegen Weissenfels. Een aanzienlijk huis dat de naam Am Kloster droeg, werd hun domicilie. Friedrich had een oudere zuster, Caroline, maar er zouden nog negen kinderen volgen, van wie het merendeel op jonge leeftijd overleed. Caroline Schlegel noemde de Von Hardenbergs eens een ‘sehr zerrütetes Haus’. Desondanks bestond er een innige en ingetogen ambiance in de familie, waarbij zijn gesloten en vrome vader - hij was directeur van de zoutmijnen in Weissenfels - domineerde.
Zoals de usance was bij kinderen uit de hogere standen, volgde Friedrich von Hardenberg de opleiding aan het gymnasium. Op zijn twaalfde beheerste hij Latijn en Grieks naar onze begrippen al zeer goed. In 1790 sloot hij in Eisleben zijn gymnasiumtijd af. Volgens de getuigenissen had hij een grote voorliefde voor de dichter Horatius, van wie hij op eigen houtje het een en ander had vertaald.
Na een lange zomer bij de familie in Weissenfels gaat hij dan, in oktober 1790, rechten studeren te Jena. Een jaar later verwisselt hij van universiteit en gaat hij naar Leipzig, een stad die destijds een grote faam bezat als centrum van cultuur en sociaal leven - ‘Klein Parijs’ werd het wel genoemd. In Leipzig zou Novalis al snel kennismaken met de door hem zowat verafgode Friedrich Schiller, die op dat moment al een enorm prestige als toneelschrijver en historicus genoot. Devoot en snel ontvlamd was Novalis altijd.
Even later leert hij de een paar weken oudere Friedrich Schlegel kennen, die zich net als zijn broer August Wilhelm tot een van de belangrijkste romantici zou ontwikkelen. In het tijdschrift Athenaeum, dat beide broers in 1798 zouden oprichten, zou Novalis zowel zijn aforistische essays Blütenstaub en Glauben und Liebe (toen klonk dat nog niet als kitsch) als de Hymnen an die Nacht publiceren.
De twee schrijvers sloten een nauwe band en ze vormden min of meer een nucleus in de Duits-romantische beweging. Ze zagen elkaar veelvuldig, correspondeerden uitgebreid met elkaar en ten slotte was het ook Friedrich Schlegel die aan Novalis' sterfbed zat; Schlegel, die onder andere bekendheid verwierf met zijn destijds als scandaleus ervaren roman Lucinde en met zijn essay Gespräch über die Poesie. Je moet hierbij even denken aan de broederschap die Keats en Shelley, zo'n tien jaar later, zouden sluiten. Keats, wiens vertedering en melancholie hier en daar op die van Novalis lijken, maar bij hem heeft het alles een zoveel paganisti- | |
| |
scher, een minder bezwangerde en - het zij gezegd - een trotsere klank.
Friedrich Schlegel zag Von Hardenberg zo'n beetje als een jongere broer en hij liet zich in brieven bewonderend, geroerd, vooral ook bezorgd over hem uit. Hij schreef over hem aan zijn broer: ‘Nie habe ich so die Heiterkeit der Jugend gesehen,’ maar ook: ‘Ihn zu beherrschen ist zwar nicht schwer, aber seine grenzenlose Flüchtigkeit zu fesseln wird vielleicht selbst einem Weibe einmal schwer werden [...] Es kann alles aus ihm werden, aber auch nichts.’ Schlegel lijkt de vinger op de wonde plek te leggen. Novalis' vluchtigheid, zijn excessieve ontvankelijkheid, zijn ‘Weltentrücktheit’ ook, voeren al gauw tot emotionele excessen en mogelijk tot een vorm van waanzin.
Maar in Leipzig ziet alles er nog anders uit en Von Hardenberg geeft zich - naast het straffe studeren - volop over aan het gistende studentenleven van deze stad. Overeenkomstig de mores van de tijd wordt er meermalen gerapporteerd dat hij slaags is geraakt. Verder wijdt hij zich aan het vrouwelijk schoon dat zijn pad kruist en maakt hij meer schulden dan zijn familie welgevallig is.
Het lot wilde dat de beide Friedrichs verliefd raakten op twee zusters. Bij Novalis sloeg de maar zeer ten dele beantwoorde verliefdheid op zijn Julie in als een bom. In een openhartige brief aan zijn vrome vader schreef hij naar aanleiding van deze affaire: ‘Von meiner Leidenschaft wusste ich wenig. Ich glaubte niet, das mich etwas so allgewaltig in so kurzer Zeit unmerklich ergreifen, mich so in meiner innersten Seele gefangen nehmen könnte. Ich habe nun die Erfahrung gemacht. Bin ich sicher, dass nicht heute oder morgen mich wieder so ein Unfall trifft?’ Het lijken profetische woorden, denkende aan de verbintenis met Sophie. Uit de passage blijkt nog eens hoe snel Novalis opging en bijna oploste in grote ervaring.
De liefde met de meisjes - hübsch en wunderschön - confronteert hem met een zwaardere kern in hemzelf, het verheft hem, maar het stort hem tevens in een crisis. Als hij daar mede met de hulp van Friedrich Schlegel weer uitkomt, bespeurt hij meer dan ooit zijn roeping als uitzonderlijk mens. En meer dan ook lijkt die roeping hem een aantal strenge eisen voor te houden. Enerzijds zal hij altijd bescheiden en vol van respect blijven naar de anderen toe, anderzijds is nu zijn trots voorgoed ontwaakt. Aan Schlegel schrijft hij in deze periode: ‘Bleib ich gesund, so muss ich ein Maximum für mich erreichen [...] Mich interessiert jetzt zehnfach jeder übergewöhnliche Mensch - denn eh die Zeit der Gleichheit kommt, brauchen wir noch übernatürliche Kräfte.’ Die Zeit der Gleichheit... Novalis kon in deze tijd met de Franse revolutie dwepen. Even verder in dezelfde brief luidt het, en het klinkt als een klaroenstoot: ‘Ich sehne mich nach Brautnacht, Ehe und Nachkommenschaft.’ Even later zal zijn bruid op een onverwachte plek plotseling aantreden. Maar in plaats van ‘Ehe und Nachkommenschaft’ zal ze de sleutel tot zijn rijpere dichtwerk worden - hij heeft al een aantal jeugdverzen geschreven en is in 1791 gedebuteerd - en zelfs tot zijn transcendentale filofosie.
Na het behalen van zijn graad in de rechten vertrok hij met zijn jongere broer Carl naar het ouderlijk huis in Weissenfels. Carl en hij vierden vakantie en ‘die juge Rehe, die daselbst unter Rosen weiden’ werden veelvuldig het hof gemaakt.
Hoewel hijzelf naar Berlijn wilde gaan, bleef Friedrich onder druk van zijn vader in de buurt van het huis, en hij werd kort na de zomer de assistent van ‘Kreisamtmann’ Karl Just. De ferme Just maakte een diep indruk op hem, maar Just zou later opmerken dat het eerder Novalis was die zíjn leraar werd. Just zal later nog een ontroerende, maar dweperige biografie van hem schrijven, die begint met het nadrukkelijk tot genie bestempelen van zijn vriend (opgenomen in: Novalis, Dokumente, samengesteld door Hermann Hesse en Karl Isenberg, 1976). Novalis, die zelf tot de opmerkelijk moderne zinsnede kwam: ‘Genie is misschien niets anders dan de uitkomst van een innerlijke meervoudigheid.’
Op een dienstreis met Karl Just arriveerde hij op een landgoed, het Herrenhaus von Grüningen, dat hem onmiddellijk in zijn ban sloeg. Vooral middels de dan nog net twaalfjarige dochter des huizes, Sophie. Maar ook de omgangsvormen, de ‘Heiterkeit’, de gastvrijheid van de hele entourage beroerden iets ongekends in hem. Martin Beheim-Schwarzbach schrijft daarover: ‘Das Familienleben auf Grüningen war aus lauter Heiterkeit und Liebenswürdigkeit gewoben: es strahlte einen solchen Zauber der unbekümmerten Leben Lust und Ausgelassenheit aus, dass es zu der Strenge und Abgeschlossenheit des Hardenbergschen Hauses den krassesten Gegensatz bildete.’
In een brief aan zijn broer Erasmus bracht Novalis verslag uit van zijn ‘in een kwartier’ ontstane liefde. Erasmus schreef hem een bezorgde brief terug en stak de draak met dat ‘kwartier’: ‘[...] als je me nu een kwartjaar had geschreven, dan had ik nog jouw talenten in de kennis van het vrouwelijk hart bewonderd. [...] Je bent me al te tragisch
| |
| |
vriend[...].’ Hoe waar zou dat even later blijken te zijn!
Er bestaan weinig getuigenissen over Sophie von Kühn die hij ongeveer twee en een half jaar zou meemaken. Er is tijdens haar leven zegge en schrijve één aquarel van haar gemaakt, op de ring die Novalis tijdens hun officieuze verloving zou gaan dragen, staat haar beeltenis in miniatuur. Er zijn de korte beschrijvingen van haar in zijn brieven, er zijn overspannen en soms weer ironische notities in zijn dagboek en er is een dagboek van Sophie zelf, waarin echter alleen vrij weinig zeggende frasen staan. Hoe kan het anders op die leeftijd, al houdt ze al van - stiekem - wijn drinken en tabak roken?
Maar de ‘Liebreiz’, zoals de Duitsers zeggen, die Novalis in haar ontdekte, was voor hem eenmalig en zou zijn hele leven in een ander perspectief trekken. Dirk Coster schreef dat ze ‘betooverend van ranke schoonheid’ was - de vergelijking met Rafael maakte Novalis zelf al - en ‘brutaal, luchthartig, zonder vermoeden nog van liefde en poëzie’. Dat laatste is een raadselachtige toevoeging, want - gegeven haar naïviteit - ik denk dat ze voor hem, en niet alleen voor hem, een en al vermoeden was. Een toonbeeld van schoonheid, maar ook een belofte met van alles in de knop. Dat hij een van de meest bewogen, visionaire en aan de rand van het onuitsprekelijke staande dichtwerken uit de Romantiek (de Hymnen an die Nacht) op alleen maar naïviteit zou hebben gebaseerd, is wel erg onwaarschijnlijk. Mijn opvatting is het dat hij - gegeven zijn dominante noties over de ‘Wunderherrlichkeit’ van de rijken van het licht en over een noodzakelijk huwelijk tussen natuur en geest - juist behoefte had aan een onschuldig wezen in wie hij de heerlijkheid van de natuur en de grootheid van de wereld in een smetteloze staat kon zien. Ik moet hier aan de Mei van Herman Gorter denken. Een betoverend, blank en raadselachtig wezen in wie de natuur zachtjes weerklinkt. Novalis schreef over haar: ‘Die geistige Unschuld und Schwerelosigkeit mit der sie in ungetrübter, wahrhaft paradiesischer Heiterkeit dahinlebte.’
Dat Sophie voor hem weerklank, nee, een vertolkster van het hoge wereldraadsel kon zijn, blijkt ook wel uit zijn in 1798 geschreven fragment ‘Die Lehrlinge zu Saïs’, een verhalend essay waarin hij verslag uitbrengt van zijn studie van de natuur, en zijn poging om haar raadsel en haar grootheid in zichzelf te laten overgaan, te laten versmelten. Empathie, kan je zeggen, maar voor Novalis was het een hoeksteen van zijn ten dele op Fichte gebaseerde filosofie, die hij ook wel zijn ‘magisch idealisme’ noemde. Een paar kenmerkende aforismen van de dichter hieromtrent: ‘Der Mensch ist eine Analogienquelle für das Weltall.’ ‘Die höhere Philosophie behandelt die Ehe von Natur und Geist.’ ‘Jedes Willkürliche, Züfällige, Individuelle kann unser Weltorgan werden. Ein Gesicht, ein Stern, eine Gegend, ein alter Baum kann Epoche in unserem Innern machen.’ Ten slotte leidt deze omhelzende drift tot de uitspraak: ‘Die Philosophie ist eigentlich Heimweh, ein Trieb, überall zu Hause zu sein.’ Dat dit magisch idealisme hier en daar als een fonkelende ster in het niets uiteenspat, blijkt wel uit fraaie, maar machteloze uitspraken als: ‘Man suchte ein allvermögendes Organ in der Philosophie - magischer Idealismus,’ of ook: ‘Das Maximum eines Philosophen: wenn er alle Philosophien in eine einzige Philosophie vereinigt.’ Hoezeer het Novalis ernst was met zijn zowel op de natuurwetenschappen als op de intuïtie gebaseerde magisch idealisme, blijkt ook wel uit zijn plan om een grote encyclopedie van de wetenschappen te schrijven - een plan waarvan alleen de honderden fragmenten zijn overgebleven; een plan waarvan je je, licht huiverend, moet afvragen wat het uiteindelijk had opgeleverd.
In het genoemde ‘Die Lehrlinge zu Saïs’ komt een enigszins naïef sprookje voor dat begint met de grote liefde tussen de held - ‘ein blutjunger Mensch [...] über die Maassen wunderlich’ - Hyacinth, en de beeldschone Rosenblütchen. Hyacinth ontmoet een oude grijze man die lang met hem spreekt over de raadsels van de wereld en met hem in diepe holen kruipt. Hyacinth raakt verbijsterd, verliest de interesse in zijn omgeving en speurt naar de zin van het alles. Ten slotte begint hij aan een magische tocht op zoek naar de godin Isis. Alleen door in slaap te vallen, want alleen via de droom bereikt men het allerheiligste, kan hij haar tempel bereiken. Als hij ten slotte voor haar gesluierde beeltenis staat en trillend het doek weghaalt, valt hij Rosenblütchen weer in de armen. Zij vertolkte dus het wereldraadsel, en Sophie von Kühn had voor Novalis een vergelijkbare functie. Zei hij ook niet ergens: ‘Kunst, Alles in Sophie zu verwandeln.’ Waar vind je in de romantische literatuur een zo verregaande devotie? ‘Liebendehrfürchtig’ noemde Martin Beheim-Schwarzbach het in 1953 in een biografie van Novalis, en hij citeerde daarbij een van de Geistliche Lieder van de dichter: ‘Und ebenso liebend-ehrfürchtig besang er die himmlische Mutter in der sein sehnsuchtswundes Herz die alte Isis, die ewige Maria und die
| |
| |
junge Geliebte gleichzeitig suchte:
Ich sehe dich in tausend Bildern,
Maria, lieblich ausgedrückt,
Doch keins von allen kann dich schildern,
Wie meine Seele dich erblickt.
Ich weiss nur, dass der Welt Getümmel
Seitdem mir wie ein Traum verweht,
Und ein unnennbar süsser Himmel
Mir ewig im Gemüte steht.
19 maart 1797, bijna exact twee jaar na hun officieuze verloving, sterft Sophie. Een paar dagen later sterft ook Erasmus. Sophie aan een leverkwaal, Erasmus aan de tbc. Vlak daarna nemen Novalis' noties over een wederzijdse doordringing van hemel en aarde, over de eucharistische, enigszins op elkaar gelijkende kracht van poëzie en christendom, over de universaliteit van het ik, een grote vlucht. Pas na de dood van Sophie ook zou hij als een volstrekt oorspronkelijk romantisch dichter opstaan, met name in de Hymnen an die Nacht. Octavio Paz schrijft in De kinderen van het slijk over dit werk: ‘In de Hymnen brandt een geheime zon, de zon van poëzie, de zwarte druif van de opstanding, de ster overdekt met een zwart harnas.’
Als ooit het lot met enorme onaangekondigde mokerslagen op het aambeeld van de fortuin in korte tijd een dichter heeft gevormd, dan wel in het geval van Novalis. De Hymnen an die Nacht, ongetwijfeld zijn grootste dichtwerk, waren zonder de dood van Sophie (het aanschouwen van haar grafheuvel en de gedroomde versmelting met zijn hemelse geliefde spelen in het hele lange poëem een hoofdrol) nooit geschreven. De brandende, smachtende, mij al te vrome Geistliche Lieder (die later hun weg naar de protestantse gezangboeken zouden vinden) evenmin. Ontstaan als ze zijn vanuit een reiken naar de overzijde, ontstaan als ze zijn vanuit een gemis.
De dood van Sophie von Kühn heeft dat zware lood in zijn ziel opgedolven, waarmee hij nu zijn bitterzoete, van magie doordrongen en vaak zo weltentrückte werken kan schrijven, een mysterie kan aanschouwen. Hijzelf gebruikt in de eerste in Athenaeum gepubliceerde collectie aforismen de mooie formulering: ‘Jedes nützliche Buch muss wenigstens stark legiert sein. Rein ist das edele Metall in Handel und Wandel nicht zu brauchen.’
Door de dood van Sophie en die van zijn broer is Novalis' zilver allang niet ‘rein’ meer, maar gelegeerd en zo meer samengesmolten met de donkere huid van de natuur. Het had hem op een onbeschrijflijke wijze, na veel doorstane angsten, meer met het al doen samensmelten. Het was, hoe hard het ook klinkt, tevens een reiniging en een initiatie geweest. De Hymnen an die Nacht leggen van dit hele proces getuigenis af. Dirk Coster schrijft niet onterecht: ‘Want zij had met haar dood hem aan zichzelf ontsloten.’ Overigens is dit een erg zwaar aangezette verklaring en het is ook mogelijk, zij het te simpel, de Hymnen vooral als de verwerking en de uiting van een depressie te zien. Wolfgang Kraus doet dit bijvoorbeeld in zijn heldere voorwoord bij een recente compilatie van Novalis' aforismen: Geleit auf allen Wegen (Diogenes Verlag, 1990).
Een maand na haar overlijden, op 18 april 1797, begon Novalis aan een dagboek, waarbij hij de dagen nummerde vanaf haar sterfdatum. Het dagboek toont een grote, een verwarrende verscheidenheid aan gevoelens. Hij praat over zijn dagindeling, zijn werk, zijn ontmoetingen, de lectuur en natuurlijk over zijn gevoelens voor Sophie. Daarnaast worden er zeer vaak ‘sinnliche Regungen’ of ook ‘Lüsternheit’ vermeld. Voor zijn stemmingen worden veelvuldig woorden als ‘frei’, ‘ruhig’, ‘heiter’, ‘Männlich’, ‘vergnügt’, ‘innig’ maar ook ‘ängstlich’ gebruikt. Schrijft hij aan het begin van het dagboek nog vrij nuchter: ‘Allerlei gedachten over haar en over mijzelf’ of: ‘Vandaag veel aan Sophie gedacht,’ in de zomer begint het alles veel vromer, geladener en excessiever te klinken. Gaandeweg wordt zij meer en meer een heilig wezen en zelfs het enige voor hem te volgen wezen. Hij gaat nog steeds vaak naar haar graf in Grüningen, legt er bloemen op, zit daar dan lang, huilt vaak en voelt haar geest in zijn nabijheid zweven. Op 20 mei schrijft hij: ‘Zonder haar bestaat er voor mij niets in de wereld. Eigenlijk moet ik aan niets meer waarde hechten.’ Elders luidt het: ‘Ik moet alleen maar steeds meer voor haar leven - voor haar besta ik alleen - voor mezelf en iemand anders niet. Zij is het hoogste, het enige. Als ik slechts op elk moment haar waardig kan zijn. Mijn voornaamste taak moet het zijn alles in verband met het idee van haar te brengen.’ Een van de laatste dagboekaantekeningen, van 27 juli 1800, is: ‘Heilig kan men alleen door het ongeluk worden, vandaar ook dat de oude heiligen zichzelf in het ongeluk stortten.’
Een jaar later worstelt hij nog steeds met haar afwezigheid, worstelt ook, zoals zo vaak in zijn leven, met zichzelf. Hij klaagt regelmatig over gebrek aan daadkracht. Toch is er enige harmonie teruggekeerd. In zijn dagboek noteert hij: ‘Sinds de reis naar Rosstrapp ben ik weer tamelijk tevreden met
| |
| |
mezelf. Maar het moet steeds beter gaan. Bezonnenheid en rust zijn de hoofdzaak.’ De alinea van zijn dagboek waarin deze regels staan, eindigt met de woorden: ‘Christus en Sophie’. Het toont wel aan in hoeverre zijn gevoelens een mythoreligieuze wending hadden genomen, toont aan hoezeer de idee van Sophie zich had verwijd. Ten slotte wordt diezelfde gelijkstelling van Christus en Sophie ook in die bitterzoete en melodieuze Hymnen an die Nacht op papier gesteld: ‘Hinunter zu der süssen Braut, Zu Jesus, dem Geliebten...’ Een topos in zijn werk die voor velen lang als blasfemisch heeft gegolden.
Enige tijd na het overlijden van Sophie ging Novalis naar de zogenaamde Bergakademie in Freiberg en ondernam er een razendsnelle studie van de geologie. Het beroemde instituut in Freiberg werd geleid door de geniaal genoemde Abraham Gottlob Werner, die het ‘neptunistische’ systeem had ontworpen, dat er vooral op neerkomt dat de aarde door water wordt beheerst. Werner maakte op de vijfentwintigjarige dichter een diepe indruk en hij zou een plaats in zijn werk krijgen als de ‘Meister’ in de ‘Lehrlinge zu Saïs’. Kort daarna werd Novalis aangesteld bij de directie van de zoutmijnen, waar hij met name juridische zaken onder zijn hoede kreeg. Intussen was zijn wetenschappelijke interesse groter dan ooit geworden. Zijn aantekeningen en aforismen over de meest uiteenlopende onderwerpen bleven groeien, en één ervan behelst de gedachte dat het toch denkbaar moet zijn de slaap uiteindelijk te overwinnen, af te schaffen.
De excessieve belangstelling voor geologie, de wordingsgeschiedenis van de aarde en haar schatten, lijkt op een intieme manier met Novalis verbonden (net als bij Goethe overigens). Zegt hij ook niet: ‘Alle Wahrheit ist uralt.’ In de ‘Lehrlinge zu Saïs’ - het is wel eens een ‘Kette genialer Vermutungen’ genoemd, maar dan is het wel een bijzonder rommelige ketting - schrijft hij: ‘Nur die Dichter haben es gefühlt, was die Natur den Menschen sein kann [...], dass sich der Menschheit in ihnen in der vollkommensten Auflösung befindet, und daher jeder Eindruck durch ihre Spiegelung und Beweglichkeit rein in allen seinen unendlichen Veränderungen nach allen Seiten fortgepflanzt wird.’ Let op dat voor de dichter zo kenmerkende woord Auflösung - oplossing, versmelting en de bijna engelachtige overgave die eruit spreekt.
Bruce Haywoord merkt in zijn studie Novalis: The veil of imagery (uitgegeven in Den Haag, 1954) op: ‘For Novalis, nature is understandable only as a living creature with emotional attributes analogous to those of man. Thus he regards the farmer and the miner as curators of spiritual values equally with the artist and the musician.’ Hoezeer Novalis de natuur als een bezielde entiteit ervaart, blijkt ook uit een zin als: ‘De onuitputtelijke rijkdom van haar fantasie laat niemand tevergeefs haar gezelschap zoeken.’
Terwijl Von Hardenberg bij de mijnen werkte en in zijn vrije uren schreef, studeerde en aan Sophie dacht, ontmoette hij in Freiberg de ongeveer even oude Julie von Charpentier. De twee raakten snel verliefd en er ontstond een wonderlijke situatie. Novalis zou nu opnieuw in het reine moeten komen met zijn liefde voor Sophie en het gewicht dat hij aan hun mystieke bruidsnacht toebedeelde. In een brief heeft hij het over: ‘[...] das sanfte, bescheidene Wesen dieses liebenswürdigen Mädchens.’
In december 1798, anderhalf jaar na het overlijden van Sophie, verloofde hij zich met Julie. En dat ondanks de tegenstand van zijn strenge vader, vooral omdat ze uit iets lagere kringen afkomstig was. De dichter schrijft aan Friedrich Schlegel: ‘Het lot van een zeer beminnelijk meisje hangt van mijn beslissing af - en mijn vrienden, mijn ouders, mijn broers en zusters hebben me meer dan ooit nodig. Een hoogst interessant leven schijnt op me te wachten - terwijl ik intussen in alle ernst toch liever dood was.’ In andere brieven doet hij navenante uitspraken. Desondanks volgen er spoedig trouwplannen en Novalis schijnt een nieuwe innigheid en enige vergetelheid te hebben gevonden. (Van Julie zijn geen brieven of dagboeken meer.)
De betoverende Caroline Schlegel, de echtgenote van August Wilhelm, maakte een woordspelletje naar aanleiding van het zo onzekere hart van haar vriend. In gezelschap vraagt ze hem: ‘Ziet u, men weet niet goed uit uw woorden op te maken of het u, als u bemint, om de harmonie der sferen gaat of om de glasharmonika.’ De harmonie der sferen verwijst inderdaad naar Sophie, en de glasharmonika: Julie was een virtuoos op dit destijds zo geliefde instrument.
Hoe het alles ook zij, de biografen hebben er meestal voor gekozen om van Sophie de raadselachtige, eeuwige liefde te maken en van Julie veeleer een ‘Stützende Begleiterin’. Intussen zal Novalis zeker uitersten hebben gekend in zijn massieve gevoelsleven. Schrijft hij ook niet aan Friedrich Schlegel, het is begin 1799: ‘De aarde schijnt me nog lange tijd te willen vasthouden. De verhouding waarover ik je vertelde, is inniger en boeiender geworden. Ik zie hoe ik op een
| |
| |
wijze bemind word waarop ik nog nooit ben bemind.’ En aan Caroline Schlegel schrijft hij in februari: ‘Maar ik verzoek u om zwijgzaamheid. Nog weet mijn familie van niets, en ook haar ouders weten niets van mij. Het succes hangt van de slimheid [“Klugheit”] af [...]’ Wie zo schrijft, die heeft gekozen.
In deze produktieve periode in zijn leven wordt de band met verwante romantici alleen maar sterker. Met Ludwig Tieck, die posthuum veel van zijn werken zou uitgeven, ontwikkelde hij een hechte vriendschap, en andere schrijvers als de Schlegels, Schelling, Schleiermacher en de Noor Henrik Steffens zag hij veelvuldig. In Jena bezoekt hij Herder en in Weimar ging hij tweemaal bij zijne excellentie Goethe op bezoek, dezelfde Goethe die - ‘zeer charmant’, zoals haar zuster het schreef - nog aan het ziekbed van Sophie von Kühn had gestaan. (Overigens had Novalis eerder in zijn leven al eens met de jonge Hölderlin kennis gemaakt.) Henrik Steffens heeft een mooie beschrijving van de ranke Novalis overgeleverd: ‘Er war lang und schlank, und eine hektische Konstitution sprach sich nur zu deutlich aus. Sein Gesicht schwebt mir vor als dunkel gefärbt und brünett. Seine feine Lippen, zuweilen ironisch lächelend, für gewöhnlich ernst, zeigten die grösste Milde und Freundlichkeit. Aber vor allem lag in seinen tiefen Augen eine ätherische Glut. Er war ganz Dichter.’ Een van zijn eigen aforismen luidt: ‘Je geistvoller, gebildeter ein Mensch ist, desto persönlicher sind seine Glieder, seine Augen, seine Hand, seine Finger.’
In april 1800 legde Novalis de laatste hand aan het eerste deel van zijn zo symbolische - al te symbolische - roman Heinrich von Ofterdingen. Het in een onbestemde, middeleeuws aandoende tijd spelende werk schetst de langzame openbaring van een zoekende dichter, Heinrich, aan zichzelf, onder hoede van de tovenaar Klinsohr. Daarnaast is het een poging de alverzoenende macht van liefde en poëzie uit te tekenen. De roman zou pas in 1815 door Tieck worden uitgegeven. Wel publiceerde het tijdschrift Athenaeum in augustus de door hemzelf vaak gereviseerde Hymnen an die Nacht. Ondertussen vertrok hij in de zomer naar Dresden om van daaruit opnieuw te solliciteren, nu naar de betrekking van Amtshauptmann in Thüringen. Maar had hij niet, zonder duidelijke aanleiding, in april al in een brief geschreven: ‘Mit mir nimmt's hoffentlich bald ein fröhliches Ende. Zu Johannis gedenke ich im Paradiese zu sein.’ In augustus kreeg hij opeens bloedspuwingen en hij keerde terug naar het ouderlijk huis. Na enige tijd bleek hij aan longtuberculose te lijden. Ondanks het feit dat alle symptomen van een fatale ziekte aanwezig waren, wilde hij er niet aan geloven. Hij beleefde veel euforische buien. Tieck bezocht hem in het ouderlijk huis en Julie von Charpentier was veelvuldig in zijn buurt. In oktober ondernam hij weer een rondreis om zijn geologische studies voort te zetten. Ondanks de langzame verslechtering van zijn gezondheidstoestand werd hij toch nog, op 6 december, in zijn nieuwe ambt in Thüringen aangenomen. Maar in januari 1801 keerde hij voor het laatst terug naar Weissenfels.
De plannen voor het huwelijk met Julie werden op de lange baan geschoven. Terwijl hij veel het bed hield, maakte hij een massa nieuwe plannen. Tegen Friedrich Schlegel zei hij: ‘Vieles habe ich erst jetzt im rechten Licht gesehen, und wenn ich wieder gesund bin, dann will ich erst recht schaffen.’ Maar in maart moest men de hoop op hem, die met zijn kristallen gemoedsleven al zo lang in twee werelden had geleefd, eindelijk opgeven. Op 25 maart 1801, precies op de dag van zijn officieuze verloving met Sophie, sterft hij in aanwezigheid van Julie von Charpentier en Friedrich Schlegel. Een van de laatste zinnen die hij tegen Schlegel uitte, luidde: ‘Jetzt habe ich erst erfahren was Poesie ist; unzählige und ganz andre Lieder, als ich bisher geschrieben, sind in mir aufgegangen.’
Novalis zelf had ooit gezegd: ‘Das Leben soll kein uns gegebener, sondern ein von uns gemachter Roman sein.’ Hoe wrang klinken de woorden als je ze op zijn eigen lot toepast! Zoals het was, verwachtten zijn vrienden de romantici, hun vrouwen en zijn familie nog een klein wonder van hem. Wie van hen was immers even nieuwsgierig, innig en vervoerd tegelijk? Desondanks liet hij een onaf, verbrokkeld, maar uitgebreid oeuvre na - gedateerd hier en daar - maar vooral in de aforismen helder, bruusk soms en door de geëxtasieerdheid heen lucide als een hoog zwevende vogel. Daarbij was hij - en het maakt hem een voorloper van Rimbaud en de surrealisten - een van de meest overtuigende pleitbezorgers van de totale versmelting van poëzie en leven. Op zijn eigen werk is een van zijn vele uitspraken over de poëzie geheel van toepassing: ‘In der Sphäre der Poesie ist alles entschiedener - jede Funktion ist höher lebendig und springt farbiger in die Augen.’
Onlangs, na het schrijven van dit essay, verscheen er een integrale vertaling van de Hymnen an die Nacht bij uitgeverij Vrij Geestesleven te Zeist. De vertaler, Albert Bodde, volgt hierin - helaas zonder te verklaren waarom - de poëtische vorm van de zogenaamde handschriftversie en niet de latere, voor Athenaeum bewerkte versie, die grotendeels in lyrisch proza is gesteld.
|
|