rommelige atmosfeer; klaar wakker, in een vermoeid lichaam; ongezien, terwijl ik mijn eerste minnaar bekeek. Dan viel ik in slaap, maar als ik ontwaakte, was het gevoel er nog, krachtig genoeg zelfs om het ochtendhumeur van de ander te weerstaan (en te verzachten). Het spurtte weg toen we voor het avondeten boodschappen deden.
Het verdween, om precies te zijn, in een groentewinkel. Een papieren zak werd gevuld met tuinbonen. Een kilo voor mijn gevoel pure zwavel. Wie moest dat opeten? Aan mij waren deze knikkers niet besteed. In de winkel zweeg ik, niet uit moedeloosheid (hoewel eten kopen mij altijd neerslachtig maakt), maar uit een overbodig soort beleefdheid. Waar zou ik mij mee bemoeien, hij had veel vrienden, veel aanloop, zoveel had ik begrepen, en misschien kwamen die allemaal tegelijk tuinbonen eten. 's Avonds dekte hij voor twee. Voor ons dus. Ik proefde een enkele boon en mijn nieuwbakken minnaar begon zich te ergeren. Waarom ik in de winkel niets had gezegd. Waarom ik als lijfspreuk voerde: ‘Dat weet ik niet.’ Waarom ik niet kon klaarkomen na driekwart liter wijn (hij nog meer, maar hij wel). Waarom ik het leven zag als een organisme dat het zonder fantasie moest zien te rooien. Of was dat niet zo?
Ja, waarom? Gelukkig hoefde ik die vragen niet te beantwoorden, want zijn ex-vriend kwam aanwaaien (we zaten in de kamer die deze als pied-à-terre aanhield) en de ene tuinboon na de andere verdween in zijn mond op de ogenblikken dat zijn overrompelende verhaal werd onderbroken door een puntkomma. Het was een lang verhaal. Over de verse, volumineuze burgemeester. Over de raadsvergaderingen, over heikele kwesties met slooppanden en smeergelden, over achterlijke meningen van mensen die hun nek niet durfden uitsteken. Ik dacht dat hij, zijn extra maaltijd dirigerend met een vork, al pratende bewees dat de werkelijkheid met de haar op het lijf getatoeëerde grotesken niet de geringste behoefte had aan fantasie. Hij vertelde zo veel, dat mijn zwijgzaamheid ervan ging zoemen. Ik ondervond dat het verslag van een ooggetuige als het ware bewoonbaar was en dat je van de ene vertelling kon verhuizen naar de andere. Het ontging me dat de verbeelding op volle toeren draaide. Dat het me ontging, was maar goed ook; anders had ik me er nog tegen verzet. Hij roddelde, hij spaaide en hij lachte, hij wees met de vork op zijn voorhoofd, hij tuimelde bijna van zijn stoel. Zo gedroeg hij zich niet in de gemeenteraad. De gemeentepolitiek was een schizofrene bedoening en dat trok me, bij zo'n goed acteur, wel aan.
Met mijn fantasie stond ik niet op goede voet. En mijn vriendin verlangde dat niet; zij hield van de werkelijkheid in het kwadraat.
‘Waar denk je aan?’
‘Niks,’ zei ik, ‘ik ben je aan het kussen.’
‘Je dacht ergens aan.’
‘Nee, waaraan dan?’
‘Ik zag het aan je ogen.’
Zulke doodlopende, maar aan omhelzingen verwante, conversaties voerden mijn vriendin en ik terwijl we in haar bed lagen. Mijn eerste vriend pakte het anders aan. Het kon hem niet schelen wat ik van hem dacht als hij naar mijn kont greep, wél eiste hij dat ik dan aan iets anders dacht. Ik had toch wel fantasieën? Ik wist het niet. Veronderstelde hij dat seks tot verinnerlijking leidde en dat de opwinding een mens terugbracht naar eenzame oorden, waar hij zich alle mogelijke vrijheden kon veroorloven? Ik dacht dat hij ervan overtuigd was dat het orgasme een individueel karwei inhield, misschien een missie. Seks was ascese. (Homo)seksualiteit een religie. Wat in de loop der tijden soms ‘liefde’ werd genoemd, droeg meestal een andere naam. Geilheid. Inspiratie. Waanzin of opoffering. Of angst. In dat jaar, op die plek, was het geilheid. Er deden allerlei theorieën over seks (en over homoseksualiteit) de ronde. Het woord ‘liefde’ werd uit de roulatie genomen. Het ging namelijk niet om liefde, had iemand bedacht. Het ging om plezier. Dat plezier gold als een tegenwicht voor macht. Dat was het sleutelwoord: macht. Liefde betekende machteloosheid en daaraan mocht je je natuurlijk niet overgeven. Ieder z'n pleziertje, maar je behoorde te weten wat je deed. Verliefdheid had iets moois, maar het was nogal burgerlijk en ondoordacht. Daar praatte je dus overheen. Gebruikt iedere tijd andere woorden voor de liefde, mijn eerste minnaar en ik gebruikten ze liever nooit. Als het onderwerp ter sprake kwam, koos hij voor: ‘Je bent geil.’ Het werkte verwarrend als hij aarzelend een andere uitdrukking in de mond nam: ‘Je bent lief.’ Voor die verwarring mag ik hem dankbaar zijn.
Hoe zou het voelen om geneukt te worden? Ik wist dat het kon, meer niet. De bronnen voor mijn informatie waren waarschijnlijk het schoolplein en de televisie. Ik stelde mij er iets van voor, een vaag en simpel beeld van een klasgenoot die op mij kwam liggen. Zijn lichaamswarmte, zijn geur, zijn stilte, zijn lul in mijn kont. Het was een statisch beeld. Een paar jaar later las ik boeken waarin bijna