beide zoons in de vorm van wederzijdse uitingen van genegenheid, was sterk genoeg om het daarzonder te doen: op één belangrijke voorwaarde. Die was dat kapitein-ter-zee Voslavsker ergens, op welke oceaan of golf dan ook, ver van huis verbleef. Zijn afwezigheid garandeerde een zwijgend, aan contemplatie overgeleverd huishouden. Er hing altijd een stilademende, vredige, tot zichzelf ingekeerde sfeer zolang er ontelbare zeemijlen tussen de kapitein en het huis lagen.
De geprikkeldheid die zich deze ochtend langzaam meester maakte van Andreas, had haar oorsprong in een verstoring van die sfeer, die naar zijn smaak weer teweeggebracht werd door de plotselinge nauwgezette aandacht en opgewondenheid van zijn moeder voor Hendrikje. Het was natuurlijk elke keer opnieuw hetzelfde: de naderende thuiskomst van de kapitein beklemde haar zenuwen; haar angst voor Hendrikje veranderde haar.
Andreas sloeg nu zijn moeder gade. Haar hulpeloosheid was haast stuitend. Toch voelde hij dat hij niet geheel en al verschoond bleef van medeleven en de impuls om haar nood te verlichten. Maar in overeenstemming met zijn overtuiging dat de mens in de eerste en de laatste plaats helemaal en onwrikbaar alleen is, dat die alleenheid zowel noodlottig als verheven is, dat een toereikende hand zelfbedrog is, en de ander misleidt in de ware staat der dingen, zelfbedrog dat de noodzakelijke objectiviteit ondermijnt, in overeenstemming met zijn gedetacheerde houding liet hij haar ronddolen in haar zwakheden en verzuchtingen. Haar gezicht verwrong zich tot een liefdevolle glimlach, terwijl er niets dan jammerlijkheid en zorg in haar leek om te gaan. Haar gezicht was even scharlaken, en toen weer bleek; haar adem was horterig, en ze spande zich in om Hendrik te bereiken. ‘Dirrekdrikje,’ riep ze hem toe, ‘vertel ons eens wat er in je omgaat? Ik weet zeker dat we het willen weten. Toe, vertel. Toe: Andreas en ik vervelen ons - kom bij ons zitten. Hendrik?’
‘Natuurlijk willen ze het weten,’ zei hij.
‘Ja, natuurlijk. Maar wát, schat? Wát willen we weten?’
‘Dat ze het willen weten, bevestigt de onvermijdelijkheid van deze uitverkoren dag.’
‘Wat zegt hij toch? Wat zeg je Dikkedillerikje?’
Uiteindelijk draaide Hendrik zich weg van het raam. Hij slenterde naar de piramide van gouden licht die onder de schemerlamp scheen, kroop op de helgele bank die tegenover de twee stoelen stond, en nestelde zich erin. ‘Het lijkt wel of het gaat bliksemen. Is dat niet gevaarlijk voor de kapitein? Ze zijn toch nog niet op land, wel soms?’
‘Vanmiddag. Het schip loopt om twee uur binnen; daarna nog een uur rijden over de Afsluitdijk, en dan... Over zo'n vier uur zal hij hier zijn.’
‘IJs en weder dienende,’ droeg Andreas bij. Sophie Voslavsker wist niet waarom, maar het klonk boosaardig.
‘Waarom zou er ijs liggen? Het is midden augustus,’ zei ze. Ze wilde dat hij haar en Hendrikje alleen liet. Die haatdragende opmerkingen, die stugheid van hem, het lag als kwaadaardig gif tussen hen in.
‘Gaat het bliksemen, Andreas?’ vroeg Hendrik.
‘Wat denk je zelf?’
‘Ik denk van wel.’
‘Gebaseerd op?’
Hendrik aarzelde. Ondanks zijn jeugd wist hij te onderscheiden wanneer eerlijkheid wel dan niet geboden was. ‘Gebaseerd op, op het gedrag van de zwaluwen. Ze maken korte, lage vluchten; ze lijken van streek. Ik denk dat ze het aan zien komen. Voelen komen. Wat denk jij?’
Andreas dacht niets.
‘Je bent toch niet bang voor de bliksem, Hendrikje?’ zei de moeder. Het was niet spottend of vermanend bedoeld, maar kwam voort uit waarachtige verbazing.
‘Bang? Wat kan óns gebeuren?’ Het huis stond veilig op het land, omgeven door oeroude, hoge bomen. ‘Op zee, daarentegen...’
Beeuwkje, de meid, had het middageten op tafel gezet, en de familie had gegeten. Bij het afruimen was ze zich gewaar van de ongewoonheid van de stilte - anders dan anders was het er vandaag een van zwaarte, en zonder eenheid. Ieder leek gevangen in de eigen sombere bespiegelingen. Omdat ze zich rekenschap gaf van de druk die de kapitein in de regel op het huishouden legde, weerhield ze zich ervan iets vrolijks in te brengen. Zwijgend liep ze terug naar de keuken; de kleine Hendrik verliet met haar de kamer.
Hendrik bracht nog een uur door op zijn kamer boven. Het was daar dat hij eerst rondliep als een opgejaagde kip, van de ene hoek van de kamer naar de andere. Daarna ging hij in de houten stoel voor het raam zitten, en liet hij zijn gaven de revue passeren. Kleine Hendrik Voslavsker was een buitengewoon begaafde jongen, die in staat was zekere natuurwetten te overtreden louter door de concentratie van zijn wil. De treurige weersgesteldheid van die dag bijvoorbeeld was ontstaan als gevolg van de treurigheid waarmee hij die ochtend ontwaakt was.