In de hoek
Annetje Reens
Op een dag, toen ik zeven jaar was, moest ik als straf voor een overtreding in de hoek gaan staan; dit was in die dagen een makkelijke en veel gebruikte straf, waar noch de straffer noch de gestrafte erg zwaar aan tilde. De hoek was een hoek van de slaapkamer, die mijn broertje, onze kinderjuffrouw, en ik deelden. Ik had een ordelijke natuur, en in de hoek staan betekende voor mij het mij precies oriënteren naar die hoek, zonder een van de twee muren, die elkaar daar ontmoetten en sneden, voor te trekken. Mijn neus lag, om zo te zeggen, in de diagonaal van de kamer, mijn schouders stonden loodrecht daarop.
Het behang had grote bloemen, voornamelijk in licht- en donkerroze en framboosachtige tinten die nauwelijks afstaken tegen een bijna even donkere achtergrond, die uit vele verschillende tinten licht- tot donkergroen bestond. Het was wat ik nu (maar wat is nu?) een ‘ouderwets’ behang zou noemen. Ik gebruikte het soms voor bepaalde visuele spelletjes, overdag, als ik ziek was, of als ik op zomeravonden, als het nog licht was, niet in slaap kon komen.
Ik heb misschien enige minuten in die hoek gestaan, op dat moment, in dat jaar. Niet erg lang daarna dacht ik voor de eerste keer terug aan dat ogenblik, en ik stelde mij
voor dat het misschien mogelijk was dat ik nog steeds in die hoek stond, en dat wat ik nu dacht en leefde een verzinsel was, dat ik maakte, of gemaakt had, terwijl ik in de hoek stond. Vele keren heb ik sindsdien dezelfde gedachte gehad, en steeds voegde zich aan de catalogus van misschien-toch-nog-niet geleefde dingen meer en meer toe.
Waarom juist dat éne moment van in de hoek staan de spil van verleden en toekomst zou moeten zijn, weet ik niet; er zijn gewichtigere momenten in mijn leven geweest (of er zouden - of zullen - gewichtiger momenten komen), van meer betekenis voor mijn leven, of de zin ervan. Toch is het in die hoek waar ik mij misschien nog steeds bevind: mijn zusje is nog niet gestorven; mijn grootvader aan wiens bed ik een laatste afscheidskus zal krijgen op de dag voor zijn sterven, leeft nog; en pas acht jaar later zal ik E. ontmoeten, die ik zal overleven. Onze kinderjuffrouw, die wij Fräulein noemden, zal pas later een voor- en achternaam voor ons bezitten, en er is nog geen oorlog geweest.
Tot lang daarna, nadat ik al vele malen de hoek-terugschouw op deze wijze had beleefd, had ik nog nooit van Borges gehoord; elementen van deze terugblik heb ik later