| |
| |
| |
Hellehonden
J.W. Paul
Dat vrije associëren waar ik in gesprekken met een vertrouwd persoon toe neig, spontaan, dat wel, maar slordig, ongericht, loopt me soms lelijk in de weg. Eergisteren, toen ik bij Herbert B. was, noemde hij tegen het eind van de avond de naam van een zionistisch fonds. Dat deed me denken aan mijn kampvriend David de Leeuw; die was daarvan decennia geleden directeur. Ik begon Herbert over David de Leeuw te vertellen. Afgeleid door het verschil in leeftijd tussen David en mij, belandde ik bij een ander onderwerp; hoe verreweg de meeste van mijn vrienden altijd óf veel ouder óf veel jonger zijn geweest dan ik. Dat betekent zeker iets, maar was niet de portee beoogd met mijn verhaal. Door de abrupte komst van de tram kwam ik daar niet aan toe.
Nu heb ik het gevoel, al weet ik niet waarom, dat ik erover door moet denken. Vreemd is alleen dat onduidelijk blijft wat de portee dan wél had moeten zijn. De achtergrond van Herbert en David de Leeuw, zo vergelijkbaar, die had er zeker mee te maken. Maar dat was natuurlijk niet het einde van de reis maar een begin. Goed, ik begin opnieuw bij het begin.
Herberts familie van weerszijden kwam van het platteland van Overijssel. David de Leeuw kwam uit een geslacht met een eeuwenlange traditie op het platteland van Oost-Groningen. (Zijn vrouw Ellie, die een volle nicht was, ook.) Uit een net verschenen boek over de joodse geschiedenis in Nederland heb ik begrepen dat joodse gemeenten op ons platteland al sinds de 13de eeuw bestaan. Ik wist er weinig van. Maar David kon goed vertellen. En het verborgen bestaan van al die kleine lieden, dorpsslagers, garenwinkeliers, wat al niet, al dat talent dat eeuwenlang verborgen bleef en opeens kon bloeien, heeft me gefascineerd sinds ik de kinderen van rabbi De Haan uit de Zaanstreek ontdekte, zoon Jacob Israël, dochter Carry.
Zij is de schrijfster van een boek dat mij, alhoewel ik sinds lang vergeten ben wat er precies in stond, meer dan enig ander heeft gevormd. Het ooit opnieuw te lezen en het gedachtengoed nu misschien gewoontjes of eerder en beter gezegd te vinden, zou verraad hebben betekend aan het boek, aan haar en aan mijzelf. Vóór en na het lezen van dat boek, zo zou je mijn levensperioden kunnen onderscheiden. Ik was zeventien, de oorlog met Japan was uitgebroken, school gesloten, mijn werk als radiotelefonist bij de luchtbeschermingsdienst liet veel tijd, ik ontdekte de bibliotheek van de Kunstkring aan de Dagoweg in Bandoeng, las haar Prometheus.
Alles viel op zijn plaats, onzekerheden weg. Dat boek heeft me vertrouwen in mijn overtuigingen gegeven en een besef van eenzaamheid als kracht.
Veel later heb ik nog eens iets van Carry van Bruggen gelezen dat ik uitzonderlijk vond, Het huisje aan de sloot, met die magie van hoe een kind de zintuiglijke wereld ondergaat, opgaat in de dingen, kan opgaan in de dingen. Dat wist zij wéér te geven. En dan bleek ook nog Jacob Israël de Haan - die van die ongelofelijke moed, die prachtige autonomie van zijn, van durven zijn hoe dan ook, eerst als openlijke homoseksueel, literair openlijke homoseksueel nog wel, in het Nederland van de eeuwwisseling, stel je eens voor, daarna als joods idealist in Palestina die weigerde wat wezenlijk mis was met de mantel der liefde te bedekken - die eigenwijze, querulante lul bleek haar bloedeigen broer te zijn.
Steeds weer het mysterie van de kwaliteit. Mensen van uitzonderlijke kwaliteit zijn altijd persoonlijk uitzonderlijk, die zijn als individu van uitzonderlijke kwaliteit. Natuurlijk ook en juist in eigen kring.
En komen toch nooit zo maar uit het niets. Ze zijn gegroeid, zich daarvan misschien zelf uit wrok over onbegrip en onrecht hun aangedaan als kind zelden bewust, in rijke aarde.
Ja, die voedingsbodem, zo volledig Hollands, zo volledig joods, van al die pretentieloze huisjes aan een sloot. David de Leeuw kwam daaruit voort, en Herberts ouders of grootouders, misschien ook die van mijn mentor in het interneringskamp, Charles D'hondt. Maar dat weet ik niet. Hij heeft als kind gewoond in Oss, waar zijn vader, een tamelijk eenvoudig man nog begreep ik wel, werkte voor de margarinefabriek V.d. Bergh. Hem vroeg je over persoonlijke din-
| |
| |
gen nooit door. Hij was zo boven de normale menselijkheden verheven. Zelfs in zijn allerlaatste seniele levensjaren, toen gestorven vrienden steevast nu professor waren in Jeruzalem, oreerde hij: voor mij hoeft dat joodse niet zo. En keek daarbij welwillend triomfantelijk met tolerante spotzucht om zich heen.
Dimitri de Leeuw, Davids zoon, een jaar jonger dan ik, weigerde in het interneringskamp iets te zijn waarvoor hij niet gekozen had. Hij was zo iemand die zich afvroeg: geloof ik joods? Nee. In de spiegel keek: ben ik gedoemd joods te zijn? Weer nee. Ik ben geen jood, vertelde hij zijn vrienden. Nu woont hij al decennia in Israël. Ook hij is met een volle nicht getrouwd en kreeg één zoon. Zijn vader maakte zich zorgen over die voortgezette inteelt.
Dimitri was donker, zijn vader blond. David knipte in het kamp voor een handspiegel gezeten zorgvuldig de borstelige blonde haargroei uit zijn oren weg. Ik griezelde daarvan, zoiets lelijks, een man van middelbare leeftijd met haar in zijn oor. Al had mijn moeder me verteld dat ik met lang zwart haar in en op mijn oren was geboren, het kwam niet bij me op te bedenken dat dit ook mij kon overkomen. Een van mijn bezwaren tegen meisjes in een herenkapsalon is dat zij nooit de haren uit je oren knippen. Ik denk dat ze er vies van zijn. Mannen doen het wel: de oudere automatisch, de jongere moet je het vragen. Meisjes durf ik het niet te vragen. Ook betaal ik uit ijdelheid het volle tarief, al heb ik recht op bejaardenaftrek. Toen er eens eentje de aftrek uit zichzelf en haar goede hart zo maar schonk, was ik geschokt.
Zijn wie je bent. Typisch Jan Willem, schijnt Dimitri over mij te hebben gezegd: beloven en niet doen. Dit hoorde ik onlangs bij het doorbladeren van oude fotoalbums van mijn neef, die met Dimitri een vriendengroepje in het Leids studentencorps deelde. Ik zou hem na de oorlog hebben aangemoedigd mij te schrijven en beantwoordde zijn eerste brief naar Australië niet eens.
Het geheugen van mijn neef voor onaangenaamheden uit mijn kindertijd en jeugd is onuitputtelijk. Niet feilloos: hij maakt mijn vergrijpen graag, met wellust zelfs, mooier, erger, dan ze kunnen zijn geweest. De klacht van Dimitri was gegrond, ik herinner me het nu weer. Als je je er echt voor inspant, blijken zelfs van de levensboom afgewaaide, op de vijverbodem van het bewustzijn gezonken bladeren niet vergaan. Dimitri was een wat nurkse, ontevreden jongen, hij was na de bevrijding de kluts kwijt, als vriend van zijn vader meende ik via een brievenwisseling een positieve invloed op hem te kunnen hebben, het zure toontje van zijn brief beviel me niet, ik leidde een vol leven, vergat terug te schrijven. Ja.
Typisch Jan Willem? Ik besef het nu pas: ook dat moet waar zijn. Ja. Laten we de vertrouwde aspecten van de ziel, cognitief en conatief en affectief er eens bijhalen, oftewel Plato's hoofd, hart, onderbuik. Graag een goed mens als ik over de dingen dacht en gul van opwellingen, liet ik me als het om doorgezette daden ging gemeenlijk leiden door een simpel ‘wel of geen zin erin?’ Een vitale charmeur moet ik zijn geweest, niet slecht genoeg voor echte deugniet, een onbewust verleider. Blakend van zelfvertrouwen trok ik mensen in mijn kielzog mee, nam achte- | |
| |
loos aan dat ze op eigen kracht verder zouden varen. Binnen mezelf: schijnharmonie. Een toegedekte tweespalt natuurlijk, die op den duur ging etteren.
Nog iets wat Dimitri mij kwalijk nam, heb ik vanzelf onthouden. Ook dat hoorde ik van anderen, maar niet pas na decennia: al vrij kort na het vergrijp. (Van Emmie D'hondt geloof ik, de vrouw van de grote Charles. Of anders van Boebi Goldstein, ook een jongen uit het kamp.)
Dimitri heb ik niet meer ontmoet na mijn terugkeer in Nederland in '56, zijn vader wel. Zo zaten David en zijn vrouw Ellie, evenals Charles D'hondt en Emmie, aan op mijn promotiediner in '61. Wat Dimitri onvergeeflijk vond, was dat ik niets van me liet horen na zijn vaders dood; alsof hij daar geen bericht van had gestuurd, schandelijk!
Hoe kon ik hem vertellen dat ik met Joan aan mijn zij naar de joodse begraafplaats bij Arnhem was gegaan, aan de ingang te horen kreeg dat ik niet zonder hoofddeksel naar binnen kon, dat ik een zakdoek over mijn schedel kon knopen, of dat me een kalotje ter beschikking zou worden gesteld, dat ik het idee van een lugubere absurditeit vond, de rillingen liepen me over de rug, en dat ik rechtsomkeert maakte, Joan nog steeds aan mijn zij, terugreed naar Den Haag? Hij zou het begrepen noch gebillijkt hebben.
Terecht natuurlijk. Wij missen een treffend woord voor zo'n zwakke plek in het karakter, zo je wil gebrek aan karakter. De Engelsen zeggen self-indulgence. ‘Zelftoegeeflijkheid’ in het Nederlands? Een onhandige vertaling.
David zelf zou het wel begrepen hebben. David zou mijn handeling meteen begrepen hebben en gebillijkt hebben. Daarom voelde ik me er, toen, nauwelijks schuldig over. David begreep veel. Misschien te veel. Een genie, in zijn vitalistische, ‘moderne’, vroeg-20ste-eeuwse visie, viel buiten de regels - zolang die luisterde naar eigen innerlijke stem, had hij het recht te leven volgens eigen wetten. Ik was in zijn ogen een genie.
Dat hele groepje Europese, merendeels joodse, intellectuelen met wie ik omging in het kamp, dacht er zo over; hij, met zijn zachtmoedige openhartigheid, die zich nooit schaamde voor bewondering, was degene die het zei. Jij bent geniaal.
Ik zag dat niet zo. Waarin dan? Geniaal ben je niet zo maar, dat ben je ergens in, ik ben nergens geniaal in.
Hij was vol vertrouwen. Waarin zal later nog wel blijken, jij bent het nu eenmaal, wist hij.
Ik was niet blij met dat geschenk, legde het naast me neer. Ik moest toch kunnen leven zonder verwachtingen van mensen, zonder verplichtingen aan mensen? Vrijheid beoogde ik; een leven als vrij mens. Aan niemand, ook mezelf niet, iets verplicht, verschuldigd.
Ay, there's the rub. De hellehonden van het zelf. Ze blaffen niet, ze bijten niet. Ze waken, wachten.
Als mensen mij niet voor geniaal hadden uitgemaakt, te beginnen met meneer Hagen, de hoofdonderwijzer in de zevende klas van de lagere school, was ik niet opgescheept, denk ik wel eens, met die verfoeilijke schrijfblokkering die me blijft kwellen, terwijl ik nu, God betere 't, toch echt van niemand meer iets hoef. Tegelijk besef ik dat het niet aangaat in dat causaal proces andere schakels zo maar over te slaan. Maar welke? Hoe zien die er uit? Ik weet dat niet zo goed.
Wat zijn dat toch voor angsten, die me lam slaan terwijl ik geen angsten ken, nooit angst voel?
Zodra het schrijven moeilijk wordt, ga ik iets anders doen. Of niets doen. Of, maar dat was voornamelijk vroeger, voor Thom er was, aan seks doen.
Groter plezier dan opgaan in het schrijven ken ik niet. Alsof je uit een rokershol komt in de frisse lucht, opeens kun je ademen. Maar iets in me schijnt te denken dat ik, wat? Door de mand val? Verstrikt raak? Stik? Doodga misschien ja, in de frisse lucht.
De eerlijkheid van David de Leeuw. Hij was gek op zijn vrouw, hij kon niet leven zonder Ellie; hij heeft haar ook geen jaar overleefd. Zij lag in het ziekenhuis met kanker, ik bezocht hem, wij wandelden in Hilversum, waar hij woonde, en op de hei. Ik kan er niets aan doen, vertrouwde hij me toe, ik kan niet tegen die stank, ik ben vies van haar!
Het was wat het was: een wanhoopskreet en onverbloemde afschuw.
Het plichtsbesef van David de Leeuw. Wat moest deze bescheiden, introverte man, leraar Nederlands met een hartstochtelijke liefde voor onze taal die het gelukkigst was als hij gedichten uit andere talen, van Rilke, of Edward Arlington Robinson, of Rimbaud, in die van ons vertaalde, wat moest deze humanist, rationalist, internationalist - Joods? Wat was dat? Iets wat je niet ontkende en wat er zo weinig meer toe deed - in het koude kantoor in de patriciërsvilla bij het Amsterdams Museumplein waar ik hem elf jaar na ons afscheid in Batavia trof, zaken regelend, geld inzamelend, nationalist nu, zionist? Het was zijn antwoord als overlevende van de verschrikking, als door het toeval van verblijfplaats overlevende van de verschrikking, op wat er was gebeurd, zijn
| |
| |
keuze tegen eigen voorkeur in, zijn bewijs van loyaliteit, zijn bijdrage als iemand met een pensioen van dubbel tellende tropenjaren en dus belangeloos vrijwilliger, aan de gemeenschappelijke zaak.
‘Na wat er in de oorlog is gebeurd, moet je onder ogen zien: een jood is voor alles jood.’ Zo zag hij dat.
Maar in karakter was hij niets veranderd. Hij deed zichzelf met dit werk geweld aan. En deed het graag.
Zijn wie je bent? Thom heeft een schoonzus, zo'n Hollands recht voor de raap eerlijk duurt het langst je weet wel lompe-klompentype met een hart van goud. Thoms moeder is de dag voor hem jarig, iedereen was daar afgelopen zaterdag vergaard. Wij vertelden over een huis waarop we net een bod hadden uitgebracht, in de gemeente waar ook die broer en schoonzus wonen, maar niet zoals zij bij de Vecht: aan de andere kant van Amsterdam-Rijnkanaal en snelweg, aan een water weinig breder dan een sloot maar toch, het kronkelde, een heus riviertje.
Ja, dat fijne plekje kenden zij, daar woonden kennissen, van de tennisclub. De schoonzus zei: in het dorp verderop is ook een huis te koop, maar dat is niets voor jullie. De mensen zijn daar nog zo ouderwets fijn christelijk, een homofiel stel wordt daar weggepest.
In Roxenisse zijn de mensen ook ouderwets fijn christelijk, zei Thom, we hadden nergens last van. Ach ja, zei de schoonzus tegen mij, jij was natuurlijk ook nog vader.
Ik was in dat weekendhuis jarenlang alleen, zei ik, bekend als professor, gerespecteerd
en geaccepteerd, bij sommigen geliefd zelfs, natuurlijk veranderde dat niet toen Thom kwam, het hangt er ook van af hoe je de dingen presenteert, je gaat je toch niet als homofiel stel presenteren?
Ik had al geen zin meer in die buurt. Mijn broertje/zwager Thom en zijn vriend komen hier wonen, hoorde ik hen al aan iedereen vertellen. Ik houd dit soort gevoelige zaken liever in eigen hand, weet daarmee om te gaan, ben immers zo veel? Man op leeftijd, Indischman, heer, geleerde, professor, gescheiden, vader, opa, en ook nog eens: iemand met een jonge vriend. Dat zijn dus allemaal identiteiten en die laatste is, in Nederland, niet zo'n groot probleem.
Onlangs zei, in een interview door Bibeb in vn, de begaafde cineast Frans Weisz, die als kind vlak na de oorlog in zo'n hartverscheurende situatie eigen aan die tijd uit de armen van zijn geliefde pleegmoeder werd gescheurd door een vreemde vrouw die de vernietigingskampen had overleefd: ‘Ik zeg nooit: ik ben een jood. Ik zeg: ik ben joods, die s verzacht het als het ware. Ik ben altijd op m'n hoede. Als de schilderijenrestaurateur Goldreyer heet en een uitgesproken joods profiel heeft, denk ik: als ze maar niet geloven dat het typisch joods is wat hij heeft gedaan. Altijd op m'n hoede. Het gesunde Volksempfinden weet binnen no time een steen te pakken.’
Ja: ze, ze, ze. Ook hellehonden. Van weer een ander soort. Wel een verwant ras, daar niet van.
Niemand keek langs De Leeuw junior, Dimitri, met zijn brede jukbeenderen ook om te zien een Rus, aan op zijn joods-zijn.
| |
| |
In het kamp niet, daarna al helemaal niet. Zou hij die als jongeling het joods-zijn haatte, als volwassen man, gerijpter mens, zich zoals zijn vader hebben vereenzelvigd met zijn afkomst, gevoelens van overweldigende loyaliteit hebben ontwikkeld voor de joodse zaak, om die reden naar Israël zijn geëmigreerd?
Dat kan, het zal hebben meegespeeld. Ik vermoed dat iets anders de doorslag gaf: volwaardig willen zijn. Vanzelfsprekend volwaardig. De minder-waardigheid van Nederlander zijn maar jood, was op zijn ziel gegrift met zuur. Een trots mens, Dimitri.
Althans, zo voel ik dat aan. Was dat niet een reden waarom ik zelf uit God's own country, het nogal provinciale Nieuw-Zeeland vertrok? Jan Willem P., par excellence uniek individu: voor altijd aan een buitenlands accent herkenbaar als net niet helemaal eersterangs, niet helemaal een van ons? Geen haar op mijn hoofd dacht eraan in zo'n land te blijven. Daar wogen tien jaar wortel schieten, meer dierbare contacten van niveau dan ooit daarvoor of daarna, plus ook nog een veelbelovende carrière, geen moment tegen op. Stel je voor: niet eens zo vaak in de realiteit misschien, maar voortdurend het gevoel je best te moeten doen, soebatten, om als volwaardig burger mee te tellen, nooit afdoende bewezen, voorgoed op proef!
Aan Maria, die vanwege haar werkverplichtingen verstek had moeten laten gaan op het verjaarsfeest van haar schoonmama, vertelde ik op Thom z'n verjaardag de avond daarna over de schoonzus bij de Vecht en wat mij niet zo zinde: het rondbazuinen van ons als homofiel stel.
(De idee dan; van een werkelijkheid was immers nog geen sprake.)
(Wat ze zullen denken. Of zouden kunnen denken. minachtend misschien.)
(Die ‘ze’ zitten in het hoofd nietwaar? Dat kan wel zijn, maar kwamen die daar soms vanzelf, zo maar?)
O, maar dat is misschien juist goed, zei Maria. Dan zijn de mensen voorbereid en dan zien ze jullie en dat jullie heel gewoon zijn en alles is oké. Thom en jij zijn immers allebei helemaal het type niet; dat maakt zo veel uit.
Dat zoiets uitmaakt, hoeveel zoiets uitmaakt, heb ik al vroeg geleerd. Om precies te zijn toen ik veertien was, in de tweede klas van de hbs in Soerabaja. Het verschil tussen anders zijn en anders doen. En het belang voor anders zijn van niet anders doen.
Bij mij in de klas, of in een parallelklas, dat ben ik vergeten, zat een jongen Lezer. Dolf. Wat een bak, de voornaam van Hitler. Ik ben wel eens bij hem thuis geweest. Hij was heel vriendelijk, toeschietelijk. Te vriendelijk, te toeschietelijk. En dat terwijl hij zo raar lispelde en er uitzag als een dikke oude Arabier. Dat werd er allerminst door ongedaan gemaakt. Jij doet te veel je best jongen, dacht ik. Tegelijk had hij iets opschepperigs. En hij wilde operazanger worden! Wie wilde er nu operazanger worden? Hij geneerde zich daar niet eens voor! Ik vond hem onnatuurlijk. Niet onecht, allerminst onecht, maar onnatuurlijk: wat bizar. Dat kwam natuurlijk omdat hij zo joods was.
Een en twee klassen boven mij zaten de gebroeders Levi. Onderling verschillend van karakter: Hans, de oudste, die met de scherpe trekken, ernstig, degelijk; Bram, met een bijna meisjesachtig zacht gezicht, een driftkikker, brutaal. Maar allebei knap om te zien, en wat belangrijk was: atletisch, van bouw en qua prestaties. Van die jongens die het goed deden bij de meisjes, vlot in de omgang, zelfbewust, voorgangers in het zwembadleven, bij iedereen getapt. In de ogen van jongeren althans: topjongens. Zoals ik er een hoopte te worden.
Weet je dat Hans en Bram joods zijn en naar de synagoge gaan? vertelde iemand.
Gut ja, de naam Levi was natuurlijk joods. Voortaan keek ik naar hen met nog meer ontzag. Een opgave in het leven, en het leek voor hen niets te zijn. Alsof het er niet was. Dat gaf hun iets geheimzinnigs, alsof ze betoverd waren. Geen gewone mensen en toch zo natuurlijk, in het natuurlijke zelfs vooraanstaand.
Vraag niet naar mijn definitie van ‘natuurlijk’ in die tijd. Wat vaststaat, is dat er door het joodse van die jongens nog een extra dimensie, een exotische en voorname dimensie, aan de distinctie die zij hadden, werd toegevoegd.
Vraag ook niet naar mijn puberale waarden: ik was zowel voor het vermoedelijk bijzondere van Dolf als voor de kans op middelmatigheid bij Hans en Bram niet ongevoelig denk ik, wel vol afweer. Wat mij moeilijk kon ontgaan, was eerst de paradox, toen de tegenspraak, ten slotte het dilemma, van het verschil tussen het joodszijn van Dolf Lezer en van de gebroeders Levi.
En zo werd ‘joods’ een ander woord voor ‘anders’. En de vragen werden meer en meer: wat zijn de hersenschimmen, wat de realiteiten van het anders? Hoe ga je om met de hersenschimmen, hoe met de realiteiten van het anders?
Over de hersenschimmen heb ik een van mijn laatste wetenschappelijke publikaties gepleegd. Een kort stuk maar, in een obscuur blad, helder toch en, om er maar niet
| |
| |
omheen te draaien: behorend tot het beste wat ik over dit onderwerp ken.
Als je je maar superieur kan voelen, toch? Vanzelfsprekend superieur, onbevangen dus. Dan produceer ik met gemak kwaliteit. No problem. Tegenover al die mensen die in hun oordeel over anderen worden geleid door sociale hersenschimmen een fluitje van een cent.
Anders ligt dat met de realiteiten. Daarover willen de wetenschappelijke publikaties, kort of lang, minder gemakkelijk lukken. Daar ben ik een Frans Weisz, onmiddellijk bevangen. Maar dat is geen nieuws. En wie het nog niet begrepen had, dit stuk is duidelijk.
Dilemma's dus:
1. Lezer of Levi zijn, that is the question;
2. het verband tussen anders, beter, minder, verworpen worden en verwerpen.
Voor homo's doet de Levi-optie het in een land als Holland goed; kijk maar naar mij, dochter Maria zei het al.
Het is waar, ik hoef daarvoor m'n best niet eens te doen, het gaat vanzelf. Het type dat verwijfd heet te zijn maar met vrouwelijk niet zo veel te maken heeft, meer met ‘onmannelijk’: oogopslag slap, week van motoriek, lijzig van stem, vaak impulsief zelden spontaan, altijd gemaakt, kortom: de ‘nicht’, daar voel ik me, dat is zo, nauwelijks mee verwant. (Dat geldt voor heel veel homo's uiteraard, de meesten zelfs. Alleen merk je daar niet veel van. Allicht: wat in de schaduw leeft, treedt zelden op de voorgrond.)
Er komt natuurlijk nog iets bij; met geen type, en geen groepsgedrag, voel ik me ooit verwant. En als je dan met het toegespitste type relnicht te maken krijgt, die kerstboompiek van opgetuigd groepsgedrag! Wat moet je daar nu mee? Nichten tot daaraantoe; relnichten, al laat ik dat uit loyaliteit liever niet blijken, zijn me een gruwel.
Gruwel en toch loyaliteit, althans een gevoel van verplichting tot loyaliteit. Ligt daarin tegenspraak, of is het juist heel mooi van mij? Het ene noch het ander, vrees ik. Het ligt in feite simpel: je hoeft aan verwantschap niets te voelen, die verwantschap is er.
Ik kan in nog zo veel opzichten totaal anders zijn, in één niet weg te redeneren en niet weg te denken opzicht zijn ik en zij gelijk en is de rest van de mensheid anders. Dat wil zeggen: de rest van de mensheid is aan elkaar gelijk, en ik en zij zijn anders.
Zoals toptennissers hebben afgeleerd maar zouden willen roepen als het misgaat: Fuck, Scheisse, Shit! (De altijd keurige Thierry Champion roept: Quelle horreur, vraiment! Zou hij een mietje zijn?) Zo moet je reageren: barst maar en schijt aan die tyrannie van het gangbare beeld, dat blikvangendnergensechtopslaandtochbillenblootschabloneboegbeeld!
Ik zat eens, ook al tientallen jaren her, met de cineast Ben de Vos en diens vrouw Magda, Weens, sierlijk, zelfbewust, in de Gooise gelegenheid Jan Tabak. Iets verderop kwam een feestelijke bijeenkomst op gang; het ene middelbare paar na het andere, hij patserig, zij met wel heel veel juwelen op weggeperst vlees, trok aan ons voorbij, ongegeneerd, vettig, nouveau riche.
Geldjoden, zei Magda luchtig. Ben glimlachte afstandelijk, en kromp naarmate de groep groeide steeds verder in elkaar. Een testboekillustratie van wat in de literatuur plaatsvervangende schaamte heet, zo zag hij er uit.
Het was waar, die mensen waren erg een type, en net een karikatuur. Maar als je dikke Duitsers op een camping in Italië bij elkaar zag, was dat ook een karikatuur, om van een groep provinciale Nederlanders uit in Parijs maar te zwijgen.
En wat had Ben, toevallig ook van joodse afkomst, met mensen van zo ander slag te maken? Ik begreep dat niet zo goed.
Het joods-zijn dus. En de David de Leeuw-reactie: ‘Op deze grond, en deze grond alleen, hadden zowel ik als zij kunnen zijn afgemaakt.’ En de Frans Weisz-reactie: ‘Als ze maar niet geloven dat alle joden zo zijn.’
Nou ja. Gisteren nog belde ik mijn ex over een man die in Sevilla een kunsttentoonstelling in het Nieuwzeelandse paviljoen heeft ingericht en nu in Nederland is in een poging die collectie na afloop van de expo in Amsterdam tentoongesteld te krijgen. ‘Beatrix’ staat al aan zijn kant, vertelde hij door de telefoon. Hij had in Nieuw-Zeeland door de jaren heen van een inmiddels overleden vriend veel over mij gehoord, wilde me ontmoeten.
Wat is dat eigenlijk voor iemand? vroeg ik Joan, hij lijkt me een verkeerd soort nicht. Ze lachte. Hij is iemand met een gebruiksaanwijzing, legde ze uit; als je hem hebt leren kennen erg de moeite waard.
Ik begreep uit de glimlach in haar stem dat de gedachte opgekomen was, vanuit de vriendelijkheid van haar karakter meteen opzij gelegd: ben jij soms het goede soort nicht?
Verwantschap of verwerping? Verwantschap en verwerping.
Wanneer is een mens daar uit? Verwantschap noch verwerping? Uiteraard. Maar
| |
| |
zo'n individualiteit kan alleen als alles meezit in de maatschappij.
Mensen als Gustav Mahler, en Sigmund Freud in zijn jongere jaren, voordat het antisemitisme opnieuw op grote schaal de kop opstak, die dachten dat het kon. De tweede generatie van de grote emancipatie, het assimilatietijdperk van de 19de eeuw, vol vertrouwen, dat waren zij. Hun vaders hadden de kans gehad zich te ontworstelen aan de Habsburgse variant van de huisjes aan de sloot; die hadden het gemaakt. Voor de zonen, de hoogbegaafde zonen, lag nu de wereld open, zij waren vrij.
En wat een schitterende bloei kwam daaruit voort, en wat een rijke oogst! Freud, Mahler, Einstein, Wittgenstein, dat zijn maar enkele toppen.
Maar Freud, omringd door joodse discipelen, verhief de enige Ariër onder hen tot kroonprins en had van de afvalligheid van die hem eigenlijk minst verwante Jung het meest verdriet. Roomskatholiek geworden Mahler waarschuwde zijn jeugdige companen Arnold Schönberg, Bruno Walter: het is een kruis dat wij moeten dragen, laat het zo min mogelijk blijken, vestig er niet de aandacht op, het blijft een handicap, gedraag je niet als jood, dan heb je er het minste last van. Zijn vrouw, de wonderschone Alma, die kat, blonk uit in beledigende opmerkingen voor joden. Zelfs in Engeland, waar nog het minst een antisemitische traditie bestond, sprak hypergevoelige Virginia Stephen haar man Leonard Woolf in gezelschap bij voorkeur als volgt toe: hey, you, Jew.
Wat een opzichtige parallellie in dit verhaal, van geïnverteerden in het algemeen, van mij wel zeer in het bijzonder, met een in ieder opzicht, de historisch opgedrongen uitzonderingspositie slechts uitgezonderd, doodgewone en dus onschuldige bevolkingsgroep. Al dat gescheer over één kam kan onderhand vervelen, of irriteren, of zelfs hoogst aanmatigend worden geacht. Dat laatste misschien niet in het openbaar maar binnenin, in de oprechtheid van het hart. Een vrome belijdenis die gangbaar is, strookt immers nog niet vanzelf met het onberedeneerd intuïtief rechtsgevoel?
Misschien is het slecht van mij om - bij mensen met het hart op de juiste plaats althans - de mogelijkheid van een verschil tussen de denk- en de gevoelsmoraal zelfs maar te overwegen. Zeker in ethisch Nederland, waar tegenwoordig al wat wel eens wordt gediscrimineerd van gelijke waarde is. En dus, ik noem maar wat, lesbische sm-groepjes officieel door wvc worden gesubsidieerd.
Maar ik heb al zo veel slechts gezegd. Het zou me toch misstaan om op het glibberig pad van de taboes uitgerekend nu opeens omzichtiger te stappen. Wie a zegt, is verplicht tot b.
Dus blijf ik opperen wat opkomt, en hoop dat dat niet onredelijk is. Al zal ik de laatste zijn het te funderen op een vergelijkbaarheid in de aard van het toegebrachte leed.
Reëel vergelijkbaar is dat leed naar mijn mening wel. Niet in collectieve omvang natuurlijk: getallen als van de holocaust, die massamoord met systematisch voorbedachten rade, die blijven onvoorstelbaar. Maar waar is waar. Homo's en joden werden door de nazi's gelijkelijk zijnde ongedierte uitgeroeid. In de zeg maar normale samenleving, net één generatie voor die van ons, bracht een brave oude baas als Adiano Luydjens uit Rotterdam één jaar van zijn jeugd in de gevangenis door voor geen groter vergrijp dan het rollebollen met zijn even oude vriendje op een aan het zicht onttrokken maar openbare dijk. En wie zulks nota bene discreet achter gesloten deuren deed, riskeerde tot aan de Franse Revolutie toe de brandstapel of, bij ons, de beschaafder galg.
Dat alles neemt niet weg dat de seksuele slechterik een keuze had. Hij hoefde zich maar te onthouden, niet als raar op te vallen en er was niets aan de hand.
Weer verontwaardiging natuurlijk. Ik hoor de protesten al: alsof je als homoseksueel de keuze had, alsof je gekozen hebt om homoseksueel te zijn!
Ja, ook dat is waar. En de katholieke Kerk rijdt met haar ‘Je mag het zijn, je kan ook niet helpen wat je bent, als je het maar niet doet,’ een wel heel scheve schaats. En de debatten over gedetermineerdheid en vrije wil draaien niet voor niets voor alle eeuwigheid in vicieuze cirkels rond. Homo's zijn toch ook onuitroeibaar? Volksstammen kunnen worden uitgeroeid: homo's ontstaan iedere volgende generatie opnieuw.
Desalniettemin blijft er een wereld van verschil bestaan tussen achtervolgd, gestraft, gepijnigd of vermoord te worden om wat je al dan niet schuldloos doet en idem om wat je, ongeacht wat je doet, buiten jou om door het toeval van de lotsbeschikking alleen bént. Het gaat me niet om meer of minder: maar ik pretendeer niet het onrecht dat door de eeuwen heen joodse en dergelijke minderheden aangedaan is met dat van gedragsdevianten gelijk te stellen.
Wat mij bezighoudt, is de vergelijkbaarheid die ontstaat, sociaal, tussen heel verschillende mensen wanneer de vaste etiketten die zij krijgen opgeplakt, die hen dus in de ogen van hun omgeving maken tot wat ze
| |
| |
‘zijn’, wanneer dat stigma-identiteiten worden. En de verhouding van zulke stigmaidentiteiten tot zekere verschijnselen van innerlijk zijn, die je, psychisch, een ‘woekeridentiteit’ kunt noemen.
‘Stigma-identiteit’ is een voor zichzelf sprekend, klassiek geworden sociologisch begrip, dat, niet exclusief voor hen natuurlijk, in gebieden met een christelijke beschaving zowel voor joden als voor homo's geldt. Of gold. Maar mensen van mijn generatie hebben een gemakkelijk optimisme afgeleerd. Wij hebben immers snelle schommelingen op dit gebied aan den lijve ondervonden. Zodat waar jongeren een verandering van structuur menen te constateren door ons de conjuncturele golfbeweging van een cyclus wordt gevreesd.
‘Woekeridentiteit’ is, als ik me het niet onbewust heb toegeëigend, een woord van eigen makelij. Een Engels woord heb ik er niet voor. Dat werd toevallig gisteren duidelijk toen ik in Amsterdam in Américain aan mijn nieuwe vriend uit Nieuw-Zeeland vertelde waar ik mee bezig was en er geen woord voor wist. Het zal malignant identity moeten worden, bedenk ik nu, of malignant growth identity. Of usurious misschien toch.
Zo'n woekeridentiteit treedt op wanneer uit al die dingen die een mens normaliter is, met elk hun eigen opgaven, kansen, beperkingen, één ervan voor de persoon zo veel energie opzuigt, innerlijke aandacht vergt, bewust of onbewust stress geeft, dat de andere onvoldoende aan bod komen. Die worden opzij gedrukt, vervormd of verknipt, hun mogelijkheden niet benut, beloften onvervuld, verantwoordelijkheden verwaarloosd.
Een gegeven stigma-identiteit leent zich er allicht voor in de persoon tot woekeridentiteit uit te groeien. Sommige omstandigheden zijn daartoe zeer bevorderlijk. Maar dwars door omstandigheden heen gebeurt het wel bij de een, bij de ander niet.
Voor Dimitri de Leeuw was joods vermoedelijk een woekeridentiteit, voor zijn vader David, dat weet ik zeker, niet.
Voor de Bekende Nederlander Albert Mol, prototype van een Nicht, daarin geheel gevormd volgens de verwachtingen van de stigma-identiteit, is de deviantie geen woekeridentiteit geworden. Zeker niet steeds een gelukkig mens, Mol, denk ik, wel psychisch evenwichtig, gezond.
Ludwig Wittgenstein, de al vroeg in zijn leven gevierde, vereerde filosoof, autonoom denker en vrij mens, had een verschrikkelijke woekeridentiteit, die zijn handelingen niet van hun bijzondere kwaliteit heeft beroofd en zijn leven misschien niet geheel heeft vergald, maar wel handelingen en leven allebei volstrekt verkrampt. Nee, niet als jood, al stonden zelfs voor de Wittgensteins, onmetelijk rijk als ze waren, niet alle toegangspoorten van de wereld open; en al had hij in eigen denken volop last van het antisemitisme van zijn tijd. Hij was iemand die voor zijn gevoel in de grond van de zaak als persoon niet deugde: abnormaal, queer, schwul; flikker, een homofiel.
Een kwestie van zelfaanvaarding? En bij de opties, Lezer of Levi, de keuze die verwerping voorkwam, minachting minimaliseerde, dat wil zeggen de verkeerde?
Ten dele misschien en soms, en ten dele soms.
Neem Mahler, bij uitstek Leviet. Werd
| |
| |
die man niet vreselijk gekweld? Door kwelgeesten, innerlijke demonen?
Ja. Maar van familiale oorsprong in combinatie met de weerloosheid van zijn gevoelige gestel, denk ik. Geen identiteitsgewoeker. Als jood was hij tamelijk sereen.
Aan de andere kant: De Haan, Jacob Israël? Met zijn rechtvaardigheidsgevoel en met die zo intens ondergane minderheidsidentiteiten van hem beide?
Ik weet het niet. Het zou me niet verbazen. Alles, alles werd bij hem door zijn homo-identiteit doordrenkt. En alles, alles was bij hem van zijn joodse identiteit doordrenkt.
Daarom werd hij zo pro-Arabisch, zeggen ze in Israël nog steeds. Het ging hem om die jongetjes!
O ja, dat moet ik nog vertellen. Over die kunstman uit Nieuw-Zeeland die belde, die ik ervan verdacht het verkeerde soort nicht te zijn. De ontmoeting in Amsterdam. Onmiddellijk vertrouwd: alsof we elkaar al jaren kenden. Een heel persoonlijke man: praat niet te stuiten honderduit, en kan nog luisteren ook. Wat hij zegt, is geen sociale prietpraat; ook wordt er geen ijdel zelfbeeld gepresenteerd. Hij bleek een creatief mens te zijn, echt creatief, daarbij de eenvoud zelve. Snel een gevoel van vriendschap wederzijds. Opeens een nieuwe echte vriend; dat is wel heerlijk, als dat je zo maar overkomt.
Als ik het niet heb verprutst tenminste. Zelf heb ik wel de neiging (op een subtiele manier, waardoor ik het niet bijtijds in de gaten krijg) om op te scheppen. Nadat hij had verteld, niet klagelijk overigens, over de misère van zijn liefdesleven, moest ik voor het afscheid ook nog snel over mijn eenzame jaren. Waar dan toch maar een geslaagd eind aan kwam - en die ook zelf werden gevuld met lekkere seks, opwindende sm en boeiende relaties. Zo presenteerde ik het natuurlijk niet: tijdens de presentatie van het gepoch leeft de ander mee. De nasmaak geeft allicht te denken.
Maar dat vertrouwde met elkaar, en dat onmiddellijke vertrouwen in elkaar, dat er zo maar was. Dat kan alleen als er veel verwantschap is. Verwantschap en herkenning. Op het moment zelf ben je je dat zeer bewust maar analyseer je het niet zo. Nu achteraf denk ik dat het er was op liefst drie, van elkaar onafhankelijke vlakken. Wetenschappelijk gesteld maar weer: persoonlijk, categoriaal, cultureel.
Die kwaliteit van substantie en onopgesmukte eenvoud die ik bij hem zag: die proefde hij denk ik ook in mij. En de weldaad om met evenveel verve, gemak, vanzelfsprekendheid als over bijvoorbeeld de kunst van Egypte, geen uitleg of verantwoording schuldig, te kunnen praten over, weer bijvoorbeeld: was die man z'n lul nu extra groot of juist heel klein. En dat bijzondere Nieuwzeelandse milieu waaruit hij komt, dat daar ook het mijne was. Een culturele elite, open, gevoelig, vrij, heel deskundig, genereus, hartelijk, menselijk intens betrokken op elkaar, maar in die geëgaliseerde massamaatschappij zo'n kleine minderheid. Een oase ja, maar niet in het algemene leefklimaat toonaangevend of zelfs echt gerespecteerd; uiteindelijk eenzaam.
Mijn twee beste vrienden daar, een kleine generatie ouder dan ik, waren overwegend homoseksueel, maar definieerden zich nauwelijks als zodanig. Ook hun vriendenkring deed dat niet. Het was meer een persoonlijke bijzonderheid; persoonlijke bijzonderheden hoorden bij de bijzondere personen die met elkaar die intens solidaire culturele elite vormden. Een Bloomsbury-achtig groepsklimaat. Daarin vond men zijn gevoel van identiteit.
Jeremy, een kleine generatie jonger dan ik, heel bewust en openlijk gay, vindt dat schijnheilig. Hij schijnt nogal actief te zijn geweest in de strijd voor homo-emancipatie die in de jaren tachtig, iets later dan elders, ook in Nieuw-Zeeland woedde. Maar ontleende veel kracht, denk ik toch wel, aan de onvoorwaardelijke steun en inzet voor deze goede zaak van de bredere groep waar hij ook bij hoorde, en bij bleef horen.
En natuurlijk was hij door het lidmaatschap van die bredere kring toch al, collectief herkenbaar, Anders. Niet zoals bij de gays Anders, niet te ontkennen inferieur, maar Anders, vanzelfsprekend superieur.
Zou je zijn homobewustzijn een woekeridentiteit kunnen noemen? Ik weet niet of veel van zijn mogelijkheden verloren zijn gegaan. Hij heeft zeker veel bereikt.
Die zorgeloze zelfaanvaarding die mogelijk is voor weer een generatie jonger, die was voor hem in elk geval niet weggelegd. Een heel centrale identiteit, dominant zelfs, is dat gay zijn van hem wel.
Misschien moet je het zo zien: hij was te intelligent om basisvragen niet te stellen, te integer om basistekorten te verdoezelen. Hij heeft een soort eerlijkheid.
Een moedig mens kun je hem noemen: een gelukkig mens is hij niet. Maar dat is geen criterium voor woekeridentiteit.
Trouwens, ook de tekorten en het bewustzijn van de tekorten zijn niet zo maar oorzaak van gewoeker.
Kun je nagaan: erge dingen die homo's kunnen overkomen, zoals onbestendigheid
| |
| |
van banden, blijvende eenzaamheid, geen nageslacht, minachting, verwerping door de maatschappij, die zijn mij allemaal bespaard gebleven. Zelfs minachting door de maatschappij heb ik niet gekend. Ik heb alleen de angst voor minachting gekend.
Wat zijn de criteria dan wel? Zijn ze er wel? Ik ken ze niet zo precies. Maar ze zijn er denk ik wel. Het zal vermoedelijk om de aard van de zelfaanvaarding of eigenlijk het zelfoordeel draaien. Dit voor wat betreft de verhouding van stigma- tot woekeridentiteiten dan.
Daar moeten we het voor deze keer bij laten. Ik ben aan het tweede deel van mijn vraagstelling niet, althans niet systematisch toegekomen, maar het is nu genoeg.
Zo'n trechter! Breed begonnen, steeds smaller toegespitst. Voor iemand die zo graag wil opgaan in de dingen, ga ik wel erg op in mezelf.
Boze opzet was het niet. Systematisch? Het had een stuk van toch weer spontane associaties moeten worden. Vrije gedachtensprongen: hink, stap, hak op tak; lekker atletisch. Wie reist er mee, terra incognita, naar de je-weet-maar-nooit-portee?
Daar komt het door allicht. Ik had beter kunnen weten. Vrij onbestemd is nog geen vrij ongestuurd; om over vrij ongebonden maar te zwijgen. Als bij een door hogere krachten geleide pen in de mediamieke hand: immer paraat, gericht, het onbewuste. Houdt je bewustzijn de zaken niet in bedwang, dan grijpt het prompt zijn kans en neemt de leiding over. Knap leiderschap. Pijnloos: maar systematiek volop en onverbiddelijke dwang.
Ik probeer al jaren een boek over identiteit te schrijven. Over het begrip ‘identiteit’, het concept: echt wetenschappelijk dus. Al jaren tevergeefs. Afstand ervan doen, mag blijkbaar evenmin. Zodra me de lust in dat onderwerp voor de zoveelste keer vergaat en ik probeer over iets anders produktief te zijn, wordt wat op papier komt als vanzelf naar die opgave teruggebogen. En zodra het over identiteit gaat, word ik zo obsessioneel met oude, onverwerkte problemen geconfronteerd dat een zakelijk, min of meer algemeen verhaal onmogelijk wordt en ik me opnieuw gedwongen voel te stoppen.
Een vervelende vicieuze cirkel. Nog steeds breek ik daar niet doorheen.
Waarom moet zo'n boek ook per se een symfonie zijn? vraag ik me wel eens af. De vorm van variaties op een thema kan toch ook? Denk maar aan Brahms, die mijn favoriete St. Antonius-variaties voor orkest schreef vooraleer hij een symfonie aandorst. En daarna alsnog vier grandioze symfonieën produceerde.
Ja, dat is waar, daar valt niets op af te dingen. Alleen ben ik geen Brahms, en op mijn leeftijd nu was Brahms al vier jaar dood.
Maar van de variaties heb ik er dank zij dit stuk in elk geval weer eentje bij. Die ook hoog nodig was misschien.
Hoezo? Waarom? Een voorbeeld. Aan casus van door de mand gevallen sociale wetenschappers geen gebrek. Deze is dramatisch, en verwant: Michel Foucault. Tijdens zijn leven vroeg ik me af wat het toch was met hem, afgezien dan van die toch al opgeblazen Franse trant van denken en van formuleren.
Zo veel blabla, dikke blabla. Nieuw ja, en anders: zelfs verfrissend anders. Maar dat wat anders was niet zozeer doorspekt met alswel zelf in de grond van de zaak blabla. Rijk hoor, dat wel, maar toch rotzooi: rijke rotzooi.
Na zijn voortijdige dood bleek dat hij aan aids was gestorven. Ook dat hij een fanatiek bezeten, geheim leven had geleid in de sm-homo-leatherscene (wat snel opnieuw zo veel mogelijk werd verdonkeremaand). En ik begreep uit zijn werk wat ik eerder niet begrepen had. De ratio, oratio pro domo.
Eén grote ornamenterende ontkenning van eigen min-, minder-, minderwaardigheid. Dat was het dus.
Nou ja, zo is het dus. Je kunt geen wetenschap bedrijven over zaken waar je zelf bij betrokken bent en doen alsof of hopen dat het zuiver op de graat is, neutraal, belangeloos, niets dan objectief inzichtelijk gedreven speurzin allemaal.
Boerenbedrog en zelfbedrog beide krijg je zo. Als die de weg zijn, de ene naar erkenning, de andere naar het zelfrespect, dan zeg nou zelf, een mens houdt ten slotte zijn prioriteiten, dan toch maar beter geen?
|
|