‘Als je niet teruggaat? Onvoorspelbaar klein. Zo klein dat het geen toeval lijkt als het gebeurt.’
‘Jaja, en hoe lang duurt het voor je alles een tweede keer hebt gezien?’
‘Wil je dat dan?’
‘Ja,’ zei ze, ‘dat wil ik.’
‘O,’ zei ik, met een metalig stemmetje.
‘De tweede keer is veel mooier. En heel anders.’
We hielden op met praten, we gingen sneller lopen. Als iedereen er eens flink de pas in zou zetten, overal op aarde, hoe lang zou het dan duren voor je werkelijk iedereen een keer tegen het lijf zou zijn gelopen? Eén keertje, hand geven, doorlopen. Alleen onze imaginaire Vlaamse vriend meer dan één keer, nee, hij moest maar met ons mee rennen.
We zeiden nog wat, maar niet veel meer.
Die jongen van ons, ja, díe kon praten! Later zou hij kunnen vertellen hoe het matras en zijn kussen de eerste minnaar verbeeldden toen hij nog alleen was. Zacht en plat was die minnaar de ene dag, opbollend en omhelzend een andere keer. Zwijgzaam en zonder een zucht te slaken lag hij onder hem, geduldig, maar niet uitdagend, meegaand, maar niet vurig. Hij kon zich er geen voorstelling van maken - deed hij wel een poging? - op welke manier een werkelijke minnaar op zijn geile lichaam zou reageren. Wel uitdagend, ongetwijfeld; wel vurig, dat in de eerste plaats, maar verder? Hij, onze Vlaamse vriend, nam als vanzelfsprekend aan dat deze pompende bewegingen in dit hakkelende ritme de juiste waren en tevens de lekkerste. Dat was niet zo. Hij moest het allemaal leren: aftrekken, strelen, en de rest. Dat bleek niet eenvoudig, want mijn vriendin vertelde nooit wat ze in bed verlangde en ik wilde geen keuze maken voor ik alles (bijna alles) had meegemaakt. Niet alleen moest hij alles leren, hij moest het ook kunnen missen. Want bij de ene minnaar mocht je het hoofd onder geen beding aanraken; een ander bleek niet bestand tegen kietelen en dat werd ruim opgevat: als je naar de oksel wees, schrok hij al. Uit de losse pols aan een lul trekken, ging bij andere jongens gepaard met krampachtig gespartel.
‘Nee, au!’
Weer een te nauwe voorhuid. Soms was het inderdaad niet onverstandig om vooraf gebruiksaanwijzingen te geven; ongebruikelijk was het niet, ongepast evenmin. Zodra twee lichamen zich op een bed uitstrekten, ontwaakte in een van de twee een kletskop die niet voor onaangename verrassingen wilde worden geplaatst. Waren de handelingen meestal anders (en andere) dan onze minnaar als kind vermoedde, ook de gevoelens verschilden aanmerkelijk van de sjablonen die in onze fantasie als vanzelf ontstonden. De meeste minnaars deden niet zo aardig: seks wilde graag stoer zijn. Niet dat het iets bijzonders was, het was alsof je een blikje bier kocht; niet dat seks met heiligheid werd omgeven, je kon zeggen wat je wilde; niet dat seks aan tijd of plaats gebonden was, het kon overal en altijd; toch veranderden mensen als het om seks ging. De seks stond los van het gesprek dat eraan vooraf ging. De metamorfose was vaak opmerkelijk: onzekere jongens werden egoïsten; techneuten deden opeens heel zorgzaam. Welke wijziging zich ook voltrok, altijd werd - met de kleding - ook een masker afgeworpen. Zelf raakte ik ervan overtuigd dat wie niet het bed met mij gedeeld had, mij niet werkelijk kende.
Dat wilde niet zeggen dat ik iedereen wilde leren kennen. Net aan okselangsten gewend, kon ik mij bij een ander inleven in zijn afkeer van zweetdruppels. Ik kreeg er de slappe lach van. Ik heb een tijd gehad dat ik klokslag elf, in bed of niet in bed, de slappe lach kreeg en dacht aan al die lichamelijke voor- en -tegens. Ik verbaasde me over de manieren en de bewegingen van mijn vrienden. Zij ook over de mijne. Een van hen dacht dat ik op mijn rug zou slapen.
‘Waarom?’
‘Als ik jou zie lopen, denk ik dat.’
‘Is dat niet zo dan?’
‘Nee, je ligt op je zij. Als een lepeltje.’
Door dat lepeltje was het of ik tig vrienden teruggeworpen werd, want dit zei mijn eerste minnaar, toen we, in het zicht van de ochtend, eindelijk besloten de slaap nog een kans te geven: ‘O, als lepeltjes.’
Zulke verkleinwoorden kende ik alleen uit de Vlaamse literatuur en ik grijnsde, terwijl zijn lichaam tegen mijn rug tot rust kwam. Ik keek naar de muur, ik keek naar het plafond. De kamer leek in niets op een kamer, meer op een toestand tussen twee verhuizingen in. Het was alsof we in een verhuisauto lagen. Ik dacht nergens meer aan.